,,Die blijft altijd aan ons,” zei Rabbi Schemarja hoofdschuddend.
De ontevredenen waagden een laatsten stormloop op die woorden. Hun roepen zwollen tot een beslissend geschreeuw:
,,Gaat heen uit uw banken! Andere Parnassiem! Laat hen heengaan, Joden van Keulen! Jaagt hen van hun plaatsen, zij brengen U allen in den dood! Andere Parnassiem, eer het te laat is!”
Dien roep greep Rabbi Jitzgak, terwijl hij om zich heen zocht naar den indruk van dien voor hem ongeloofelijken eisch. Alles was de schuld van Rabbi Gerschom, dien zag hij nu zelfs niet aan. Hij zag overal fronsende gezichten om den ernst van den toestand, maar ook veel weifeling die steun voor de gekken zou kunnen worden.
„Heengaan!” riep hij, „wij zullen u dadelijk antwoorden, wacht maar een oogenblik!”
Het Kapittel beraadde en liet de Kehillo aan haar luide ketsende woordentwist over. Er was groote heftigheid. „Honden!” riepen de ouderen onder de aanzienlijken, de onwrikbaar heerschzuchtigen, „men moest u de tongen uitsnijden, u de armen en beenen uitrukken!”
Andere burgers vielen op die verouderde bitterheid aan: „Ssst! Zwijgt met zulke schandelijke woorden!”
„Zij zijn honden!”
„Men zegt zooiets tot Jehoediem niet! Blijft waardig!”
„Het zijn geen Jehoediem! Het zijn Kruisvaarders, erger dan de geweldenaars onder de Goujiem!”
„Jehoediem! Jehoediem! Hoort wat Rabbi Gerschom heeft gezegd: niet twisten tegen onszelf!” Dan weer bedekte de hoon van de burgers de kreten van het verzet. Rabbi Gerschom had al dien tijd ontsteld, en daarna opvallend, in nadenken gestaan op Simcha’s antwoord over den man van Nazareth. Hij kon geen weerstand meer bieden aan Jitzgak’s eisch om maatregelen tegen den Knaap. God van Israël! Wat had die Knaap ook, op zijn jongelingenleeftijd, tot gedachten te komen die zich bij hem pas in zijn nikkenden ouderdom hadden neergezet? Had hij dan voor niets al die
19
289