Rabbi Levie ben Samuel, de schrijver van de Kehillo, stond op en zei zacht:
„Het is beter dat men nu eindigt. En dat Parnassiem nog gezamenlijk beraadslagen over hetgeen gehoord is.”
Terwijl Rabbi Mosché en de zijnen lachten om die woorden, riep Simcha in wanhoop:
„Gij kunt toch handelen? Heeft God ons niet den wil tot verdediging gegeven?”
„Zwijgt verder, Rebs! Gij kunt geen Parnassiem zijn!”
„Wij willen de Kehillo van Keulen redden! Wij denken aan Worms en Mainz!”
„Ach!” schoot Rabbi Jitzgak op hem aan, „gij wilt ons redden, gij profeet! Eert gij zóó uw vader en uw moeder, dat gij ons tot prijs wilt maken voor de kerk van hem wiens naam in de heilige Synagoge, bij de heilige Thora niet mag worden uitgesproken?” En weer wist hij zijn spelbederver te ontwapenen en over te leveren. Want Simcha verloor het eenige dat nog met schade voor hem te verliezen was: zijn voorzichtigheid.
„Wat weet gij van dien Joodschen Prediker die door de Christenen wordt nagepraat? Zij willen de wereld alleen voor zich, zooals de dieren in het bosch. Zij zijn sterker dan wij in aantal, maar waartoe dan die woorden over de Liefde, in hun Leer? Die woorden zijn niet van den Joodschen Prediker! Als de dieren in het bosch hebben wij het recht ons te verdedigen; in Jeruzalem zei men ook niet: er is geen vijand te zien! Het is hun hebzucht en niet de wil van hem dien zij hun God noemen! Wat hebt gij ooit over hem nagedacht? Misschien deed hij verkeerd; maar wat dezen doen heeft hij niet gewild. Hij was een van ons, een Ben Jisroyl! Wij moeten allen liefhebben die van ons zijn, als zij ons niet aan den vijand verraden. En dat deed hij niet!”
De Parnassiem stonden als bevroren. Het volk loeide. „Verrader! Mesjommed! Uit de Sjoel! Weg van hier!” Het werd een massa-gegil van vrouwen en scheurende kreten van mannen. Daartegen begon in Simcha’s omgeving nog éénmaal luidruchtiger verzet, al had ook zijn uitval over Christus bij de zijnen verwarring en verlegenheid gebracht. Reb
287