Simcha’s moed om „ja” te zeggen, bezweek. Hij trilde. Zijn oogen lieten tranen toe. Er was gefluister en mompeling. Tranen in andere oogen volgden. En hier en daar, kirrend, een zenuwlach. Toen zei eindelijk de Knaap, terwijl hij zich als met de voeten aan den bodem kneep:
„Wilt gij dan heel Jisroyl laten sterven?”
Hij sidderde van het antwoord. De hoofden recht, zaten en stonden de Rabbanniem, ook hij die met hem gesproken had, en zagen vóór zich, zonder dat een geluid, een beweging of zelfs maar een blik aan een van hen roerde.
Zij konden niet spreken. Zij waren bezig, de tegenwaarde, de belooning voor te bereiden van hun aller dood: verhaasting van de komst van den Mosjiag, waar geen verweer hen mogelijk leek zonder dat wat van het geweld de gruwelijkste uitkomst was: schennis van de Joodsche vrouwen. Die had men hier binnen gebracht, te minder konden de voorgangers over haar verontreiniging reppen. Zij waren al begonnen de verheffing, de vervoering van het Einde te brouwen, den wilden klim naar God’s Hemel, waarin het afgesneden leven zijn vergoeding zou vinden. Simcha voelde opnieuw dood en leven in elkaar overgaan. Hij wist niet of hij nu tot leven of tot sterven bereid was, in dit oogenblik. En hij wist niet of het een vriend of Satan zelf was, die achter hem opnieuw het gevecht inzette.
„Maar de Rabbanniem hebben niet geantwoord over het goud! Kunnen zij niet antwoorden? En over de wapenen en de knechten!”
„Gaat heen! Weg uit de Synagoge!”
Weer twistten zij. „Legt eerst uw geld neer hier! Waarom antwoordt gij niet?”
„In Mainz is ook geld gegeven, ezel! Hielp het wat?” „Houd op met kooplieden te zijn!”
„Narren! Kunnen wij allen goudsmeden en slotenmakers zijn? Of vaarknechten bij de Christenen, die geen schepen kunnen uitzenden? Zijt gij goede smeden? Maak dan eindelijk uw werkstuk: een slot op uw monden! Wij zullen betalen, maar spoedig!”
286