Onverwacht riepen Mar Isaac ben Eljakim en Mar Jacob, maar niet zonder spot:
„Wat vraagt de vijand?”
„Ik heb het U gezegd, Rabbanniem.”
„Hij vraagt nog meer! Hij wil ons allen Christenen maken!” Als in een duistere bergspleet, snel den grond scherend om het einde te bereiken, zoo zette Simcha zijn voorgenomen antwoord door, onder de begrijpende blikken van verschillende Rabbanniem. Zij wisten dat hij alleen de eigen waardigheid voor zichzelf hieruit zuiver te voorschijn wilde brengen.
„De Keizer zal terugkomen. Hij zal ons alles teruggeven wat men ons ontnomen zal hebben.”
Er was spot, verbazing, geschokte ernst. Reb Juda stond valsch te lachen, één en al ronde gladde vleiing naar de weinige Rabbanniem die zwijgend den Knaap zochten. Dan zei Mar Juda ben Abraham, de sombere:
„Onze schande, ons verraad aan God, zal de Keizer die ook herstellen?”
Simcha stond vuurrood onder dien eisch. Heet in den gloed van den Thora-rol dien hij zelf tijdelijk wilde aansteken. Maar hij moest antwoorden, en het waren de aarzeling en de stem van een kind die toe zeilden op de Rabbanniem-zetels:
„In Mainz, vroeger, heeft men degenen die door dwang gedoopt waren, ook weer tot de heilige Thora toegelaten....”
Er was zwijgen. De menigte durfde niet tusschenbeide komen, en blikte van den Knaap naar de ondervragende Rabbanniem, en omgekeerd. De sombere Mar Juda antwoordde niet; voor hem deed het Mar Isaac ben Eljakim, onder dood-sche stilte. Hij vroeg het, als zijdelings, uit zijn profetische waakzaamheid, en de wenkbrauwen bleven opgetrokken: „Gelooft deze Knaap dat het voldoende is, water gereed te zetten om het vuur te blusschen van het huis dat men zelf heeft aangestoken? Gelooft hij, dat de mensch bij voorbaat het verloop van zijn doodzonde kan regelen?” Hij bleef met onbewogen hoofd, en enkel den blik scheef gericht, op antwoord wachten.
285