zegt dat hij géén profeet is? Maar zij herstelden zich op de motieven van het oogenblik.
„Hebben wij dan een stad, en zwaarden, nar? Hebben wij dan een Judith om Holofernes om te brengen? Een Morde-chai en Esther om ons te redden? Maccabeeën om den vijand aan te grijpen?”
„Waarom niet? Wie van ons wil niet zijn bloed geven om onze eer te verdedigen? En een Judith hebben wij ook. Ja! de vrucht van haar moeite is versmaad!”
De Rabbanniem zochten met de oogen.
„Ja! eene van ons, een dapper meisje, heeft het leger hier bij Keulen verkend, en den aanvoerder met slimheid en goud gedwongen, mee te deelen wat hij met ons wil!”
„Wie gaf u het recht te handelen buiten de Parnassiem?” „Onze angst!”
„Er is niets van dat alles meegedeeld! Gij hebt zelf Parnassiem willen spelen!”
„Gij zijt dwazen en schaamtelooze muiters!”
„Tweemaal hebben enkelen van ons Rabbi Egebreth bezocht, en hem ons vertrouwen gegeven.”
Allen zagen om naar Egebreth. Hij glimlachte verstandig, en schudde zijn hoofd. „Het was van geen gewicht,” zei hij. Simcha stond met groote oogen ontgoocheld. Ook deze man heeft hen met minachting behandeld, en enkel zijn geloof behouden in de machtsplaats van zijn eigen kring. Waren zij dan toch onwetende kinderen, belachelijk in hun aandrift om in den strijd te springen? God van Abraham, wie brengt hier gewisheid? Die diepe, goedaardige geringschatting was het meest doodelijk voor het zelfvertrouwen. De Opperparnas draaide zijn lijf heen en weer, en hief zijn armen naar Rabbi Gerschom en naar de andere Rabbanniem, als om te vragen of men dit alles nog langer moest aanhoo-ren? Hij en de anderen zij wisten toch, dat zij hun bezit niet los konden laten, en de arme Kehillo-leden en de kleinere burgers die hen daarom aanvielen of loslieten, verschenen in hun geprikkelde verbeelding, als blaffende en springende honden die aan dezen kant van het slagveld, de schuld waren aan het verlies van het gevecht. Boosaardige lachkreten
283