nig; weer hoonde de in den nek gedrukte lange kop van Reb Juda den kwakzalver, en weer trachtte de Opperparnas met wilde woede-gebaren af te weren). „De vijand wil,” zei Simcha, onder gesloten stilte, „dat de rijken al hun goud en goed zullen afstaan, en hun koopmanschap. Hij wil nog meer, maar wij gelooven, dat hij voor een groote som geld op een afstand is te houden....”
„Een groote som geld?.... alles? Gij zegt toch: alles?”
Zij die dat vroegen, hadden daarbij niet de instemming van de meeste leiders. Die bleven weigeren den zin op te nemen van woorden uit deze on-erkende monden, al waren zij niet zonder nieuwsgierigheid.
„En het Koopmanschap?”
„En het Koopmanschap.....Nu ja....
„Nu ja....?”
„Hij weet het! Alles weet hij!”
„Nog een redder! Nóg een Josua! Een Maccabeeër!” Snerpend lachen, snijdende bezigheid van zaagwerktuigen in Simcha’s vertrouwen. Hij schrok terug van die ontvangst. Ouderen zag hij de hoofden schudden om den dwaas gevonden moed, hier zelfs maar te spreken. Hij hield nog juist aangevreten kracht genoeg om zijn dadenlust in gang te houden, uit vrees, elk oogenblik te worden teruggeworpen in zwijgen en volkomen nederlaag. En achter hem hoonde nu en dan Mosché de zoetheid van den koopmanszoon. „Luister,” zei Simcha, „Jehoediem van Keulen laat mij dit nog zeggen, en toorn niet tegen ons omdat wij meer onderzocht hebben dan gijlieden. Laat Rabbi Gerschom u zeggen of hij en de andere Rabbanniem niet gelooven, dat ons nog maar twee middelen overblijven nu de vijand op weg is hierheen: onderhandelen, — of vechten....”
„Vechten! Hij wil vechten!”
„Is Vespasianus met het zwaard overwonnen?”
„Hebben de Maccabeeën vergeefs gestreden?”
„Wij bidden God, den Eeuwige aan, nar! om hulp!”
„Ja, en het goud naast hem! het Kalf!” riep Mosché. Een oogenblik sloeg hij daarmee weer onzekerheid in de lachende gezichten der welgestelden. Het Gouden Kalf.... en wie
282