Tot verrassing en ontsteltenis van het voorste deel van de menigte, dat dan zweeg, zei de oude man:
„Dan spreekt hij.”
OM EEN LEUZE.Simcha begreep niet, waarvan Rabbi Gerschom hem terug wilde houden, maar hij meende nu dat de oude man hier ook moest en kon worden overwonnen. In die gewisheid dat er niets te verliezen viel dat niet al verloren of waardeloos was, sprak hij. Hij zei dat hij jong was, maar dat men hem op dit oogenblik kon aanhooren al ware hij een kind van vijf jaar. Dat hij niets anders vroeg, dan dat het geheele aanzien van den toestand nu voor de heele Kehillo zou worden getoond, en dat men, instee van te twisten en de oogen te sluiten voor het gevaar, gezamenlijk nog zou beraadslagen over de mogelijkheid om aan een groot onheil te ontkomen, opdat niet zou gebeuren wat in andere Ke-hillo’s gebeurd was.
Hij ontmoette bij die woorden al fronsen bij burgers en sommige Parnassiem, en verwijtende blikken vol waardigheid bij anderen. Rabbi Jitzgak scheen geen raad met hem te weten; Simcha kon niet begrijpen dat de Opperparnas, behalve tegen aantasting van zijn gezagsplaats, ook te worstelen had tegen een bloedige getroffenheid door wat in Worms gebeurd was, een begaanheid die hij nu geen enkelen vorm kon geven en die hem wild van bitterheid tegen den Knaap opjoeg, nadat het plan om hem toch nog in zijn zaken op te nemen, door Simcha’s gedrag onmogelijk was gebleken.
De Knaap ging desondanks voort, mee te deelen wat hij en zijn vrienden door onderzoek wisten: dat een deel van de vijandelijke benden al weken lang op een uur rijdens van Keulen gelegerd was, en ongestoord zijn aanval had kunnen voorbereiden. Dat de houding van de Parnassiem zoo afwijzend tegen elke bemoeienis van den kant der minder aanzienlijken was geweest, dat geen enkel nut uit de kennis van dit feit voor de Kehillo kon ontstaan, ook al zou dan nu de nadering van de groote benden uit Mainz hen niet ver
280