zijn afkeer. Een wapen dat hij eerst had afgewezen en daarna had leeren aanvaarden, zag hij bedorven door een ijdelheid die hij in zijn kortzichtigheid, in zijn gebrek aan men-schenkennis bij Mosché niet had verwacht. Misvallen beving hem, en hij zag om naar hulp. Reb Salzmann had al eenige keeren naar hem omgekeken om hem aan te sporen tot spreken. Men moest nu tot daden komen of alles zou in twist en wanorde verloopen. Reb Abram de goudsmid wilde ook al naar voren komen om zijn verwijt aan te dragen tegen het koopmanschap, Mosché’s tweede stokpaardje dat nog niet verschenen was. En Simcha stak zijn hand op, gesteund door vele stemmen die riepen: „Reb Simcha moet spreken! Hier, de Knaap uit Worms moet iets meededen! Zwijgt allen! Reb Simcha deelt iets mee, dat ge nog niet weet!”
Fronsen in de Parnassiem-banken. Rabbi Jitzgak was duidelijker. Hij begon ontkennend het hoofd te schudden, eerst eenvoudig, toen krachtiger, en eindelijk zoo dat zijn hoofd naar links en rechts heftig heen en weer zwaaide, als een slinger.
„Neen. Parnassiem kunnen niet toestaan dat iemand over de zaken van de Kehillo Keulen meespreekt, die geen lid is van deze gemeente.”
Simcha sprong op.
„Ik heb iets mee te deden!” riep hij over allen heen. „Ik ben uit Worms! Ik heb iets mee te deelen! Wat hebt gij daartegen? Vandaag gelden zulke wetten niet! Heel Jisroyl is in gevaar! Heeft men geen oog daarvoor? Rabbi Gerschom heeft het toch toegegeven!”
Men schreeuwde dooreen. Voor en tegen.
Rabbi Gerschom vroeg, zonder den Opperparnas te raadplegen:
„Wilt gij spreken? Wilt gij niet naar goeden raad luisteren en zwijgen?”
Simcha aarzelde een tel, onder gespannen stilte.
„Vandaag niet,” riep hij naar voren.
„Neen?”
„Het kan niet, Rabbi.”
279