„Mincha! Psalmen! Het is Vrijdagmiddag!” Weer riep men, eerst uit de rijen van de kooplieden, de vrouwen na hen en vele brave middelmatigen, blasse prooien van de wet, — om den dienst. „Gewelddadig,” riep men, om een eind te maken aan die gezagschennis die, begrepen of onverstaan, niet verwerkt kon worden. Parnassiem staken de hoofden bijeen; zij waren als gestoken door dezen, nu openlijk uitgesproken twijfel aan hun optreden en dat joeg hun volgelingen tot hitsing tegen de opstandigen. Daarom herhaalde men, opzettelijk luid en scherp, heerschzuchtig en minachtend, de kreten om den gebedsdienst: „Mincha! Psalmen! Genoeg woorden! Genoeg domheid! Genoeg brutaliteit! Bidden! Mar Salomo!”
Wat wilde de Rabbi? Hij stond opnieuw op. Was het om Rabbi Jitzgak nuttelooze aanvallen te besparen? Simcha ving een zijdelingschen blik van den ouden man, maar kon nog niet weten waarom hij ook hem wilde ontzien, met hem vóór te zijn.
„De man,” zei Rabbi Gerschom, „die zooeven sprak, heeft recht op antwoord. Ik zal het hem geven. De bestuurderen van de Gemeente Keulen weten evengoed als gij allen, allen, dat Jisroyl in ballingschap leeft, en dat elke dag rust die ons gegund is, een geschenk was boven dat wat ons toekwam. Vandaag is het of God onze vijanden opnieuw tegen ons gericht heeft. Hij heeft ons hier tot grooten bloei laten komen, en het is of Hij met ons rekenen wil en ons af nemen wat wij teveel hebben gekregen!” („Wie?” riep Reb Mosché; het sissen dwong hem tot verder zwijgen, de Rabbi sprak). „Meer weten wij niet,” ging de oude man voort, „en dat er een wet is die ons allen verbindt, dat is de wet van de Thora en van de Ballingschap. Recht hebt gij allen, te weten wat gebeurt. Plicht hebt gij allen, te weten, dat de schuld van den een tegenover den ander door ons niet kan worden gewogen. Wij denken, zeker te zijn als wij iemand zien zondigen, tegen de Wet, of tegen de billijkheid, of tegen het goede verstand. En als de straf voor zijn misstctp ons gezamenlijk treft, gelooven wij dat hij het ongeluk over ons gebracht heeft. Maar wij hebben vandaag te bedenken dat wij allen
276