het niet beter geweest, dit alles te vermijden? Wat wil de oude man? Hij krijgt zijn straf voor zijn goedheid. Maar dit tumult dat al hitte begon te krijgen, bracht althans het spre-kersrecht voor de ontevredenen; de Parnassiem waren al blij dat die zich overgaven aan de eigen orde, door Simcha en Reb Salzmann gehandhaafd. De kleine kramer wenkte met geheven hand en vooruitgestoken mond bij haast gesloten oogen. Er was, eer men luisterde, eerst nog grijnslachen tegen hem. Maar zijn klagelijke kop kreeg stilte. „Nu,” zei hij ongewend en even zacht als sprak hij in zijn woning, „iaat ik het zeggen als men het van mij verlangt. Ik ben geen nowie en geen Parnas; ik heb geen goud of zilver dan dat wat ik verkoopen moet om mijn brood mee te winnen, en een gachau Thora ben ik ook niet. Wie zal het zeggen als het niet de waarheid is? Daar is geen vreugde in. In de leugen is geen vreugde. Neen, om de leugenaars moet men lachen: kinderen die met uitwerpsel spelen, en de Se-racha niet merken.” (Men luisterde ademloos, Parnassiem, Dajanniem, burgers, vrouwen, alles). „Laten wij niets zeggen ten kwade van hen die de Kehillo besturen, tot voor vandaag. Laten wij zeggen: zij zijn goede Parnassiem geweest. Maar nu? Waarvoor zijn wij hier, als wij moeten aan-hooren dat de dag is als de dag van gister en als de dag van voor tien jaar? Wat verlangt men nog langer van ons dat wij zwijgen, als men ons komt meededen dat wij eigenlijk thuis hadden kunnen blijven Bretzel eten? Als wij den Op-pernarnas gelooven, is er in Mainz en in Worms een kind op straat uitgegleden en heeft zich bezeerd, en nu is het weer gezond. En wij, wij zijn mesjoekoug en van den Soton bezeten als wij ons verbeelden dat nu juist in Keulen óók kinderen zullen uitglijden en zich bezeeren.” Hij hield een oo-genblik in voor een bescheiden kuch-aanval en het was tegelijkertijd als een gebaar van verontschuldiging voor dat naar voren treden dat hij alleen uit noodzaak deed. En nog eenvoudiger, en tot nog dieper splijting van de menigte in twee kleine legers, ging hij verder:
„De Opperparnas Rabbi Jitzgak heeft niet gezegd waarom hij ons geroepen heeft. Meent hij dat wij zoo van God geze
18
273