den harden heuvel van zijn verzet: die diepe verbondenheid, die strenge liefde die op hem af komt, hem vastneemt en hem wil bezweren. Maar niemand van hen spreekt. Waarom zeggen zij niet wat zij weten? Hij gelooft dat velen hier daarvan de beangstiging ondergaain, al spreken zij het niet uit. O, zeker, vreemd kan het Simcha niet zijn, wat zij weten. Hoe zou hij niet in zijn bloed ook de overgave hebben aan het lot van de vervolging? Al kan hij het niet scherp bewust onder woorden brengen, hij weet, dat de neiging tot aanvaarding van den ondergang bij deze Rabbanniem tot een afzonderlijken godsdienst is uitgewassen. Maar hij heeft nog een anderen wil: tot leven voor allen hier. En met dien wil zal hij moeten spreken. Al zwijgen ook de aanzienlijken op de voorste banken rondom het middelpunt: daar voelt hij ook gejaagdheid en als hij rondziet, blinken er tranen in vrouwen-oogen bij bebeten lippen, in van angst verwrongen gezichten. Blikken zoeken elkaar, in bedrongenheid, in onderdrukte onrust, als Rabbi Jitzgak zoover is dat hij van de vrienden spreekt, de Christenen van Keulen die men niet moest vergeten als zekeren steun, wanneer dan werkelijk het oogenblik van den nood zou komen. Die woorden bereikten voor den spreker al bitter weinig, want dat deel van de menigte dat hij en de zijnen steeds hadden willen geruststellen, zag er alleen zijn gebleven wantrouwen en zijn voor ieder verborgen angst maar door bevestigd, en velen hadden al tengevolge van die leidershouding, elk voor zich naar machtelooze wapening omgezien: er waren er al die voor de Kruisvaarders gebogen hadden, en die, op massa’s vervoerde Christenen gestuit, onder de dreiging van die overmacht haar kerkelijke liederen waren gaan meezingen, en in de waanzinnige verwarring daarna op nieuwe middelen van onderwerpend verweer waren gaan zinnen. Want ieder wist: de burgers van Keulen waren grootendeels met de bemiddelde Joden bevriend; men bezocht elkaar, ging samen ter jacht, beïnvloedde elkaar in velerlei van het leven buiten de Leer. Maar nog steeds had geen van hen getoond, de waarde van dien omgang genoeg te schatten om tegen het gewelddadig verlies daarvan, en zelfs niet voor
270