stige zoon van den Opperparnas, kennis gemaakt, en het oogenblik waarop hij hen hier nu tezamen terugziet, versterkt honderdvoudig voor hem de kenmerkende eigenschappen die hij bij de eerste ontmoeting moest ondergaan, en wekt deze schokkende vraag en dezen twijfel in hem. Want deze mannen weten. Zij treden niet naar buiten op, maar hun woorden beslissen in de houding van het beleid. Daar is de minst aantrekkelijke, Mar Sarnuel. Is het dan niet of in dien langwerpig vierkanten kop met den breeden neus die door de kleine oortjes nog geweldiger lijkt, al wat gebeuren gaat, al als wet is opgeteekend en toegezegeld, en of in onberoerbare gelijkmoedigheid nog maar gewacht wordt op de kleine dingen van de afwikkeling die zullen komen? Mar Juda’s dunne mond en kleine oogen vol bitterheid zeggen vandaag niet anders dan gister en voorheen: Israël heeft gezondigd, het is in Ballingschap, en nooit weten wij in den middag of wij in den avond niet door het mes van den geest die ons vreest, overvallen zullen worden. Mar Joseph’s spitse kopje dat bijna oolijk is, mag pruilen als dat van zijn broer, zijn regelrecht rijzend voorhoofd, zoo groot als de rest van den kop, lijkt een hooge metalen wand waarachter, verrassend, men alle kennis van de wereld denkt opgestapeld. De rijke Retbbi Schemarja was een van de al-lereersten in Keulen die naast zijn koopmanschap zijn leven met de Thora verbracht. Een knapengezicht met open oogen komt uit een grooten grijzen waaierbaard kijken, maar tegen de breede schouders gedrukt, staat het met iets beangstigends en onverzettelijks naar voren, zooals van al dezen die schijnen te staan om te aanvaarden en op te tellen, en smalend te zwijgen tot hen die willen keffen tegen het vastgestelde.
Mar Isaac ben Eljakim, de uiterste van de eerste rij, met zijn korten vlasbaard onder de kin door als aan een ijzerdraad om zijn verder schoongeknipt gezicht, en de beide vlas-vanen als van het spinrokken, onder zijn muts uit naar weerszijden, heeft, bij fijne smalle handen, alle strengheid en vooruitloopende afwijzing van den profeet. Die sterke fijne mond met de breecle schoone bovenlip door een gleuf
268