als in de bedoeling van het Bestuur begrepen verklaard, daar men immers van „allen” gesproken had. Zij nestelden zich in de achterruimte van den Synagoge-hal. In snit waren al die vrouwen gelijk gekleed, de welgestelden frisch en kostbaar, de armen dof en verfomfaaid. Over-kleeden, bonte schoenkousen, hoofdkappen van allerlei kleur; alleen geen glinstering van eenig sieraad was bij eene van haar te ontmoeten. Desondanks, al waren zelfs bij het aankleeden de vele vlechten en haargolven in de kapjes weggeduwd, brachten zij een massa bekoorlijkheid binnen: lange hangende tressen die weigerden zich blijvend te verbergen, mollige en blank-vroome wangen, verzorgde verlegen handen, en van de zestig paar oogen, dertig paar vol geschokten ochtenddroom tusschen deze jacht rondom naar bezinning en eenheid. Meisjes, moeders, bruiden, pas ten huwelijk gekregen vrouwtjes, zusjes, dochters, al die onmisbaren en toch lichamelijk hulpbehoevenden zetten zich daar als een aanslag op de voorgewende zekerheid van de mannen. Al die gezichten die uit de streng verhullende kleedij te voorschijn kwamen, vroegen, verweten, dreven op, bezwoeren en vertrouwden zich toe. Om de leelijke heen met de kleine ongeloovige oogen, de cynische monden en de begroeide kinnen, om de harde dorre moeders, monsters van waakzaamheid, stonden overheerschend de jonge of jonggeblevene zwarte, bruine, blonde, rossige hoofden, wulpsche, moederlijk-zinnelijke. Fijne scherpe en geestig spitse figuren, slanke met wijd uitzettend kroeshaar om blankheid heen, stevige met diep beheerschte oerkracht, naast scheeve en gebochelde waar de intelligentie fonkelde of onderdrukt verdoken op losmaking en werkzaamheid lag te wachten. Maar allen hadden zij, ergens hier, een genegenheid, een teederheid, een toegewijdheid geplant. Heel dat bezit aan vriendschap, handels- en arbeidskameraad-schap en fijne toegedaanheid in dat totnogtoe uiterlijk onbedreigde maar nimmer nood-vrije leven, alle vrouwelijke schatten uit alle huizen waren vertegenwoordigd. Daar kwamen de knapen nog bij, met de vragende oogen om de volle verantwoordelijkheid van de bescherming. En de
264