de Kerk van Mainz geen rechten op de nalatenschap van de Mainzer burgers evengoed als die muitende benden van overal, die zich Kruisvaarders noemden? Neen, die zestig zou hij het leven laten: de Keizer zou zien dat hij, Ruthard, had gered wat hem mogelijk was. Welk een geruststelling! Zoo zou hij, zoo besloot hij.
Het was al middernacht, en de zestig Gaoniem en Parnas-siem die in het duistere en benauwde vertrekje bijna stikten en van wie velen bezwijmd waren, lagen en hingen, na een zelfbewust leven, nu tot zweetende draden vuilnis vernederd. Als vliegen in zeepwater stieten zij op elkaar, worstelden zich los, allen volkomen ontzenuwd door die geluiden van dat ééne half uur van den moord beneden hen: het brullen en loeien van de binnenstormende aanvallers, en de lange gillen en kreten van de doorstoken en neergehouwen grooten en kleinen, die door de ooren heen van hen daarboven, in het lichaam sneden. Zij, die levenden, boven, hadden geschreeuwd van verzet tegen die angst- en pijngeluiden van omlaag, die hun borstkassen van binnen uit schenen te breken. Die eerste oogenblikken hadden zij den ge-wapenden monnik die hen bewaakte, toegebruld: ,,Wat gebeurt! Wij willen naar beneden! Wij willen met hen sterven!” Zij rukten daarbij als opgesloten dieren vergeefs aan de tralievensters. En heel den dag en heel den avond, beide in hun beschermende gevangenis even duister, hadden nog niets van dat Gezicht van den massamoord beneden hen en nog niets van de siddering van hun gehoorzenuwen kunnen wegnemen. Teminder daar het gekerm aanhield naar hen op te kwellen van die nog levenden, die vierentwintig uur noodig hadden om te sterven aan de rauw toegebrachte haken steekwonden. Zoo lagen de zestig oudsten daar in het flakkerende licht van een kaars van den wachter, als gekwetste insecten op de handpalm van den Bisschop, die steeds niet kon besluiten, noch hen over te leveren, noch hen, met inzet van zijn macht af doende te redden, want bij alle pijnigende lust van zijn weifeling kwam nog die eene, altijd weer terugkeerende hoop op de grootste glorie: zestig gewichtige Bekeerlingen! Zestig, in wie dat vreemde, geheim-
250