„Een verstoring! Zulk een verstoring! Een schande en een verstoring!”
Men droeg haar de heete zaal uit. Zij liet diepe verslagenheid na; handen van vrouwen drukten tegen de borsten waarbij de blikken zich omhoog richtten, in dat vernietigende Gezicht: de Doodsengel met het groote gebogen zwaard langs den zwarten nachtelijken hemel, over de Joden van den Rijn.
De Rabanniem zwegen erover, en de blikken die zij wisselden waren nauwelijks merkbaar. De burgers in de buurt van Simcha schudden de hoofden en schenen plotseling van alle bijgeloof vrij, en op gevoelsbedrog waakzaam, want het was een arme vrouw die vanavond de orde brak en de verpoo-zing van het feest, dat juist ten doel had, alle gevoelens van bedreigdheid te verjagen. Reb Liebermann lachte Simcha uit de verte toe, met schouderophalen, alsof hij zeggen wilde: „Nu? Men moest U vandaag bepaald verontrusten bij Uw aankomst,” en Rabbi Jitzgak zei tot hem en tot Reb Abram den goudsmid: „Er zijn vrouwen die niet zonder een afstraffing kunnen. Haar man vergeet zijn plicht.”
Men lachte rondom, en vergaf Simcha zijn geschoktheid en zijn bleekheid, want hij was de gast, en eigenlijk was het zeer wellevend van hem, zoo te doen. Hij liep den kant uit van de vrouwen en stiet op Hanna.
„Heeft het U getroffen Reb Simcha? Het is er een die graag van zich laat hooren. Zij heeft al tienmaal haar eigen begrafenis gezien.”
De verteedering jegens zijn bruid was machtig genoeg hem het tegenspreken te beletten, niet om hem de ontsteltenis te doen vergeten. „Het is mogelijk, ja, het is mogelijk,” zei hij enkel ontwijkend. Het was hem of hij, in die houding hier tegenover heel die gebeurtenis, iets ontmoette dat verraste, ergerde, en toch zoo bekend was, dat het niet mocht bevreemden. Maar een opzettelijkheid was daarin, dat was zeker, en hij, hij kon daarin niet deelen, al was het hem nog duister.
Reb Liebermann had zich schielijk met zijn oom den Opper-parnas verstaan, en was naar de muzikanten geloopen. Die
25