houden en die het zelfs geschonken schijnen te hebben, bezitten zij niets dat vasten bodem toont. Maar in het hart woont, uit het eigen bloed zelf geboren, als een kleine licht -uitstralende kluizenaar, het verlangen naar het Wonder: het verband met heel die ontzaglijke wereld hierbuiten, ook in de liefde.
Was de vrouw die daar achter in de zaal die beroering deed gisten, ook zulk een ontevredene? De meesten hier wilden het althans zoo voorstellen.
,,Weg met haar! Snel! Breng haar naar haar woning!”
Op een vlaag van gemompel eerst, die zwol, om het middelpunt heen van de opschudding, volgden toch de uitroepen, dan de piepende kreten:
„Aj! Aj! Zij heeft het gezien! Het Teeken!”
„Naar haar woning! Snel!”
De mannen, die vooral uit het voorste gedeelte van het Danshuis, uit de kringen van de meer aanzienlijken, toesnelden, waren er kennelijk op uit, het tumult zoo spoedig mogelijk te dooven. Eén vrouw was flauwgevallen, en men was bang voor blijvende ontstemming. Maar die vrees was nutteloos. Het was dezelfde vrouw die vanmiddag met twee andere Liebermann en Simcha had staande gehouden bij de Poort, en zij was niet tevreden met de stilte van een bezwijming. Uit alle kracht stiet zij een kreet over het Poeriem-feest heen, met zieken flauwen blik, en men moest wel, graag of met tegenzin, in grooter aantal toeschieten.
„Ik heb hem gezien! Ik heb hem ook gezien!”
„Wat hebt ge gezien! Wat heeft zij!”
„Ik heb hem gezien! Hij is er! Dezelfde! Boven den Rijn! De malag-Hamoowès!” Het laatste woord was een lang aangehouden kreet, als het gerekte uitgezette slotgeluid van den Ramshoorn op Grooten Verzoendag.
„Weg met haar! Naar haar woning!”
„De malag Hamoowès!”
„Wèg!”
„De Malag Hamoowès! Het mes! Langs den Hemel! Boven den Rijn! Zoo groot is het Mes! God van Jesroyl!”
24