heeft? Heeft zij niet de Doodsengel boven de Jehoediem van den Rijn gezien?” De kreten sprongen door den schemer om Simcha heen: „Reb! Boroeg Dajan Ho-emmes! Reb!” Stemmen waarin nu de tranen al moeizaam moesten teruggedrongen, en al gillen van vrouwen, en het huilen van kinderen bij dien onbegrepen overval van de wanhoop der volwassenen. ,,Reb! de arme Kehillo Mainz! God van Abraham, Isaac en Jacob! Wat wil men met ons! Heel Jisroyl wordt geslacht!” ,,Wat hebben wij gedaan, Reb!” „Ja, hier, deze Reb! Gij zijt toch van God gezonden? Zeg het Reb, wat wij gedaan hebben!” — „Rabbi wat is onze schuld, dat ons bloed over ons komt!”
Simcha wendde zich rond, en ter zijde en weer weg. Hij stond midden in de eerste redelooze kreten van meelij en vrees. „Naar de Synagoge! Allen!” — „Neen, neen! Beraden!” — „Naar den Bisschop!” — „Naar den Bisschop die ons verkoopt?” — „Stil, stil, Reb; wij zijn in Keulen, ge moogt U niet bezondigen met zoo te spreken!” — „Heeft hij ons niet verkocht in Mainz? Zijn wijzelf het niet die daar geslacht zijn? Zijn wij nog doof en blind? Verkocht hebben zij ons, ons! aan het brullende domme gedierte! Reb, Rabbi, waarom? — De Keizer wil het niet, de Bisschoppen willen het niet, de burgers willen het niet, en toch gebeurt het! Rabbi, gij, Rabbi, moet het weten en het ons zeggen: waarom gebeurt het dan over ons?”
En in die vraag, die Simcha’s vraag was geweest, steigerde alle ontzetting omhoog, naar die Bron die antwoord moest geven en het niet gaf.
Waarom? Waarom? God van Abraham en Rachel, waarom?
Te harder, te suizender en dus ook opzweepender nog voor de massa die hen volgde, waren de zwaarden van Willem den Timmerman en Emmicho von Leiningen gaan rondzwaaien tusschen de Joden, daar in Mainz. Het was om den geest neer te grijnzen van dien gek Gottschalk die hun da-den-heimwee gediend had, en even hatelijk en beklemmend was als de geest van de Joden. Ja, dezelfde geest was het:
247