zei hij om het voornaamste te ontwijken.
„Hij zal niet willen maar de bijeenkomst zal er toch zijn. Maar mijn vader zal tot u niet veel vriendelijks zeggen, Reb Simcha.”
„Dat moet dan maar komen. Ik zal gevaarlijker vijanden ontmoeten. Luister, Esther, het is een daad van een Joodsche heldin geweest, dat gij naar dien woesteling zijt gegaan, tweemaal.’
„Ja, Reb Simcha, van een Joodsche heldin. Ach.... ik weet toch dat anderen daarbij veel grooter offer hebben gebracht.” Zij wendde zich vuurrood af.
„Ge moet morgen als die bijeenkomst gehouden wordt, alle vrouwen van deze Kehillo daar binnenbrengen....”
Zij zette groote oogen op. Dan zag zij hem met zachtheid en veel voldoening aan, en zei:
„Ik zal het doen, Reb Simcha.”
Hij wist dat hij iets bijna waanzinnigs van haar vergde. Maar hij voorvoelde de oogenblikken waarop de wetten als beklemmingen opzij geworpen moesten worden, wilde men maar de geringste kans bereiken op redding of zelfs maar op verzachting van het allervreselijkste. Zoo ging hij van haar weg, naar Reb Salzmann’s woning. Esther had hem, bij de mededeeling van de eischen der Kruisvaarders, den indruk gegeven als had zij die van Otto vernomen. Op zijn vraag of zij Hanna ontmoet had, had zij recht in zijn oogen „neen” gezegd.
BOOZE EN GOEDE BISSCHOPPEN.
Al had hij dan de waarheid niet tot Esther uitgesproken, hij wist, toen zij heengegaan was, toch dat zij ze kende. Ook zij durfde enkel het vraagstuk van hun verweer aanroeren, en niet de zekerheid van hun ondergang. Simcha herdacht met teederheid en ontroerde achting die gevoelige vrouwelijke voorzichtigheid, dien eerbied jegens de persoonlijke, ja uiterste lijfelijke waardigheid, die immers in het te verwachten einde, vernietigd zou worden. En zoo, door de innigheid heen om dat onaangeraakt laten van hun lot, maakte zich de
238