„Het is zeer schoon voor een Monnik, wat hij zegt. Maar een edelman moet er van braken.” En Willem antwoordde: „Dat moet ik: Ik ga het dadelijk doen, bij gindschen boom. En nog iets erbij.” Bulderend van het lachen, bevrijd, waren zij opgestaan en hadden den prediker bij de burgers laten zitten, met zijn vernietigde laatste hoop en de zekerheid van een afschuwelijk einde. Fliege en Kupferkopf glimlachten onzichtbaar, en zwegen. En Gottschalk kon zijn verlies niet dadelijk omvatten. Hij kon niet verklaren, hoe dus toch weer de Geest en het Woord, hoe zijn steigerende triomfeerende krachten, naar het Niet omlaag gesmeten konden zijn? Hoe Hand en Zwaard dus toch weer pralend over de wereld zeilden? De groveDaad zijn ontvouwingsfeest verstikte en schaterend ontsteeg?
Hij wist alleen dat alles voor hem verloren was. En hij stond op zonder een woord, en vluchtte om voor het oogenblik zijn lijf te redden.
Van dat beraad had de uitslag door Hanna’s vervreemden mond tot Esther geklonken, en nu vernam hem ook Simcha, op den weg waar hij Esther tegemoetreed. Zijn pijnlijke schaamte omdat hij dit gevaarlijke offer van haar had aangenomen en niet in haar plaats had kunnen gaan, was weldra zooal niet vergeten, dan toch verzonken in de ontzetting en de woede om die eischen. Een vijand die zich aanmatigde een geheelen stand die den staat in bloeienden opgang droeg, tot bedelaars of lijken te maken, zonder het geringste vermogen te bezitten, hun slachtoffers te vervangen of zelfs maar iets van hun taak te begrijpen. Met die eischen zag hij het onmiddellijke gevaar voor hen allen gesteld, en hij schrok nu omdat zij Reb Mosché’s houding schenen te rechtvaardigen: de voornaamste aantrekking voor den aanval was het geld van de mächtigsten onder hen. De beide bedienden achter zich, reden zij een tijd lang zwijgend voort, tot het meisje voorzichtig zei:
„Ge moet U te bed gaan leggen, Reb Simcha. Ge hebt koorts.”
„Het is nog niet eens tijd voor het avondeten, en zeker niet 236