gouds verlangen om de verbittering te keeren van de velen die met ons zijn, en die in grooten nood leven.” Hij meende verstandig gesproken te hebben, want hij wist dat het goud dat hij wilde eischen, voor niemand anders dan voor de Ridders zou zijn, en dat zij in hun woestheid niet alleen hem maar ook zichzelf en al de hunnen uiteindelijk aan de wraak van den Keizer gingen blootstellen. Maar toen hij de houding van zijn medewerkers zag op die woorden, zat hij met opengespalkte oogen van gruwing om den afloop van zijn opwindenden arbeid. De burgers meesmuilden, zij hielden zich in het midden. Zij vertrouwden den Ridders de beslissing toe. Die zouden het wel zoo schikken, dat het aan den Keizer niet meer zou worden overgelaten of de Joden ten gunste van Fliege en Kupferkopf al den arbeid van hun za-ken-opzet hadden uit te leveren. Emmicho had geknikt en een oogenblikje glimlachend voor zich heen zitten turen, als voorschot op het plezier van een schitterenden zet. Want hij had niet zulke mooie en talrijke woorden als de Priester. Hij was maar een eenvoudig Ridder, wiens woord het zwaard was, en de voet, en de hand. En daarmee streed hij, en het eenige middel in zijn gevechten was het overtreffen van den tegenstander in steeds dierlijker rauwheid, tot de uiterste af-pijniging van het vleesch, onbegrensd. Hij had geroosterd, en levend verbrand, en bij stukjes en beetjes ledematen, neuzen, ooren, lippen, tongen van kronkelende lichamen weggesneden, om den vijand met de uiterste wreedheid die voor dat oogenblik te vinden was, zijn overwinnaarschap te bewijzen. Een half jaar lang had hij een neef, in een reeks gevechten om een boedelverdeeling overwonnen, in een zwaar houten kooi op wielen geketend met zich mee laten voeren, met juist zooveel voedsel dat hij rechtop kon blijven staan, tot hij hem eindelijk op een ochtend na een verloren twist uit zijn traliehok liet strompelen en al de gal van zijn tegenslag op hem uitleefde met hem langzaam om te brengen als een kind een pop die het verveelt. De bloednevel van al die daden stond als eenige werkelijkheid van ’s levens strijd in hem tegen Gottschalk’s woorden en voedde zijn glimlach. Toen stond hij op en zei, tot Willem, in gebroken Fransch:
235