Esther zweeg en zag het vreemde mooie bevroren wezen aan
„Ik ben Christin, Esther.”
„O. Ik begrijp het.”
„Alle Joden moeten Christenen worden. En alle Joden die kooplieden zijn, mogen dat niet langer blijven. Zij moeten al hun goud en geld geven, en alles wat zij bezitten. En zij moeten uit Keulen vertrekken.”
„O.”„Ik moet dat alles zeggen.”
„Ik zal het meededen.”
„Esther....” Het waswitte wezen stak een hand uit aan een langen, blanken arm. Esther keek toe. Zij zag dat ring en armbanden verdwenen waren. Zij zag naar die hand die zij moest drukken en wilde drukken en deed een halven stap in die richting. Zij deed het tegen den griezel in, die zich van binnen uit om haar wikkelde: van padden, kleverige spinnen en kleine weeke slangen die zij haar hals voelde bedekken en die haar oogen en mond begonnen te vullen. Haar lichaam sloeg terug en liep de tent uit. Zij stond al op het grasveld, toen zij weer binnenliep.
„Hanna!”
Zij hinkte op de hand toe die zij bij de pols greep en wilde kussen. De hand was slap toen zij ze ongekust weer losliet. „Ik kan niet,” zuchtte zij, en strompelde snel naar haar paard.
Zoo waren de eischen van de burgers, van de Ridders von Leiningen en Willem den Timmerman en van den monnik Gottschalk moeizaam verbonden. In het overbrengen van de vraag van de Joden, die hij voor vertegenwoordigend hield, had Otto een poging gezien tot aanknooping met zijn verwoeden vader en diens vrienden, maar er niet veel baat bij gevonden. Hij had een antwoord gekregen, maar zonder een woord van toenadering voor hem zelf, al bleef hij daarop nog hopen; saamhoorigheid met hen en voldoening om de grondigheid van de eischen was er genoeg bij hem om ze door Hanna te laten overbrengen. De militaire leiders van
233