en iets vreeselijks zou gebeuren als de heer de grootste stad aan den Rijn zou aanvallen, na dat bevel van den Keizer. Daarom kwam zij (zij sprak in één hoogen toon steeds voort, die Esther, als liep zij op een klimmenden, ijlen weg naar een top, waar belooning en ineenstorting van het lichaam wachtten) om haar zuster te mogen zien, en bevreesd, te worden uitgelachen had zij gemeend, dit Hanna te kunnen vragen.
„Is er veel geld bij de Joden in Keulen?”
„Dat weet ik niet, heer, maar als gij van een onvoorzichtig meisje wilt aannemen wat zij U als geschenk wil bieden omdat Ge haar zoo vriendelijk te woord wilt staan, dan zou ik dat een groote eer achten, temeer omdat toch mijn lieve zusje onder Uw bescherming leeft....” Daar was toch een glimlach om dien gulzigen mond gekomen. En haar wijde oogen hadden gezien hoe zijn groote handen het zakje zuiver goud namen, al haar spaargeld, dat zij van onder haar kleed te voorschijn bracht. En grondeloos was haar verachting geweest, toen hij zei:
„Kom over vier dagen nog eens, om dezen tijd. Dan zal ik U antwoorden.”
Buiten had zij gedacht: hoe kon Hanna. Maar het is waar dat de liefde eerbiedwekkend is.
En nu zij gevreesd had, bij een tweede ontmoeting met dien man in krampen te zullen bezwijken, nu ging zij daar met verwrongen gezicht opnieuw op die tent toe, en stortte zich in de opening als in een gierenden ijzigen storm, die haar adem zou afsnijden. Maar vond zich daar tegenover een andere onwezenlijke verschijning staan die toch niet haar eigene was, al meende zij dat gedurende den eersten tel. Even bleek en glazig als zijzelf, even verstard en overigens mooi, maar fijner, magerder geworden, stond Hanna tegenover haar.
„Esther.”
„Hanna.”
Beiden zeiden zij het even teruggehouden, als stonden zij in glazen buizen.
„Ik moet je het antwoord overbrengen, van heer Otto.”
232