lossen. En in haar steenen oorschelpen komen woorden van daar:
„Zij is gelukkig. Zij is geen Jodin meer.”
„Kan ik haar spreken?” roept de stem met belachelijke spartelende kronkelingen als van een dronken danseres. En weer gaat het nu, zwakker, in die oorschelpen van haar, en het bewustzijn kan het bijna niet opnemen:
„Zij wil niemand van U meer zien.”
Dan vraagt die Esther, en bij haarzelve toetert het door een dunnen trechter naar de lange spitsing daarvan buiten het hoofd:
„En waar is haar bruidegom, heer?”
„Die zal de dieven in Keulen wel tegen mij verdedigen. Het schijnt dat hij een held is.”
Zij begrijpt niet hoe zij toen nog meer kon vragen: of Keulen dan verdedigd moest worden en wat de heer van Keulen wilde? Of Hanna haar dat niet zeggen kon? Neen, hijzelve kon het wel zeggen: de Joden hadden te kiezen, doop of dood, en het goud teruggeven dat zij van de arme Christenen gestolen hadden. Zij mocht dat wel meededen in Keulen, dan kon men het alvast klaarleggen en de doopvaten gereedzetten.” Zij wist nu, Esther, dat zij er toen zelfs in geslaagd was, een glimlach in haar steenen wangen te drukken, van binnen uit, waarbij zij gezegd had dat zij het werkelijk wilde boodschappen, want dat het toch beter was wanneer men wist wat de heer en de zijnen tegen Keulen hadden (tegen de Joden had hij snel verbeterd, maar zij: nu ja, maar de heer weet dat alle burgers van Keulen met de Joden bevriend zijn en hen beschermen), en wat men dan van hen verlangde. Misschien verlangde men een som gelds, voor den Kruistocht. Dan kon het zijn dat de Bisschop daarvoor een gevecht kon sparen, die met een sterke macht Keulen moest verdedigen op bevel van den Keizer, zooals de heer wel begrijpen zou, en natuurlijk niet Hanna’s bruidegom. Zij was bezorgd om het leven van haar zuster. Zij kende de plannen van den heer niet, maar als zij iets mocht vragen: dat de heer haar zuster niet in zijn legertros mocht meenemen. Want de Bisschop zou een groot leger op de been brengen,
231