zamen. En wij moeten meehelpen,. Niet buiten de rijken. Buiten hen kunnen wij ons niet verdedigen.”
„En als die aanvoerder van den Bisschop ons verraadt?” „Zullen wij ons niet overleveren als wij het goud van de rijken aan de arme Christenen brengen? Als de aanvoerder ons verraadt, is hij dubbel schuldig jegens den Keizer. Maar zelfs dan hebben wij ons toch verweerd. Wij willen niet als ongedierte gedood worden, verstaat ge Reb?”
„Uw Rabbi Gerschom is bij den Bisschop geweest. Hij is teruggekomen....”
„Daarom moeten wij zelf naar de Parnassiem gaan,” schudde Simcha geërgerd af.
Mosché voelde zich van zijn weg glijden, naar een anderen die, meende hij, ook vastheid gaf . Hij wist dat hij meer zekerheid moest zoeken dan hijzelf bezat.
„En als men ons toch wil doopen?”
„Dat weet ik niet, Reb. Dat weet ik niet. Als men het goud
van ons aanneemt en ons toch wil doopen.....Eens heeft men
in Mainz zich laten doopen. En later is men tot het Jodendom teruggekeerd, omdat het immers door dwang was gebeurd....”
„Ge wilt voor ons allen den doop? Tot de Keizer teruggekeerd is?”
„Ach neen, Reb. Dat kan ik niet zeggen. Ik ben geen profeet. Wie zegt ons dat zij ons toch niet zouden dooden ook al namen wij den doop? Dat zij onze zusters niet zouden overweldigen daarna, of daarvoor? Neen, Reb, daarover kan ik niet spreken. Wij moeten alleen vechten voor ons recht. De Bisschop weet dat de Keizer ons behoud wil. De Joden zijn goede burgers van den Keizer....”
„Goede burgers. Zij brengen het meeste goud in,” lachte Mosché, maar zwakker. Hij plukte zenuwachtig aan zijn baardje. Waarin had hij zich eigenlijk begeven?
Hij voelde zich meesleuren naar een gebied waar hij even radeloos was als de anderen, al zijn edele winst van armoe en eenzaamheid vervloog hier als stofgoud. Zij raakten in elkaar’s aanloop-kracht verstrikt en beiden stonden zij voor de verwarring, zij sloegen erin, zonder een uitweg te zien.
228