Simcha stond naar den vloer te kijken. „Reb, het is alles mooi wat ge zegt, en ik weet dat het waar is. Maar kunnen wij dan allen in de wereld naar de waarheid leven? De Kruisvaarders komen op het geld af van de rijken onder ons. Maar wij weten dat zij ons zullen bejegenen als hen, omdat wij allen Jehoediem zijn.”
„Gij zijt een koopmanszoon.”
„Dat ben ik, Reb. Maar die van den vijand zijn allen eensgezind tegen ons. En wij kunnen ons niet losmaken van hen die geld bezitten.”
„Wij zitten aan hen vast,” zei Mosché, „als de galei-roeier aan zijn bank, met kluisters. Nu, ik zal zeggen wat ik wil. Zij moeten al hun geld af geven. Waarom moeten de arme bedienden sterven voor het goud van hun meesters? Goed, wij moeten samengaan en eischen dat wij meespreken in het kapittel. Niet langer zij beslissen, en wij betalen met ons leven, voor hun onreine goud, hun gronden en hun huizen.” Simcha voelde verzwakking bij den striemer. Hij was te onervaren om ze te bepalen of te verklaren, maar niet om ze vast te grijpen.
„Met hun leven moeten zij ook betalen. De bedienden kunnen hun werk niet doen bij de Christenen.”
„De rijken hebben het plezier gehad van het goud. Zij hebben het gewild.”
„En wij hebben het plezier gehad van onze armoede,” zei Simcha recht in zijn oogen. „En voor de vijanden zijn wij allen gelijk: Joden. En er zijn ook kooplieden onder de Christenen!”
„Laat hen! Waarom moeten de Bené Jisroyl het zijn? Wij zijn het althans niet.... Waarom jagen zij achter het goud als een narrische Ridder achter een vos? Waarom zijn zij geen slotenmakers als Reb Matthias of vaarknechten als hier onze Reb Eliah of goudsmeden als Reb Abram en als de vele eerlijke Jehoediem die met hun handen hun brood winnen? Ge begrijpt dat niet, Reb. En de Rabbanniem niet, die den jijt-ser den hartstocht naar het goud tot den geest van Jisroyl hebben laten worden. Af geven moeten zij het op onze eischen die wij in het Kapittel moeten uitspreken.”
226