zijn verbondenheid door het lot, waar ook. Reb Mosché beschouwde men als een soort nar zonder aanstelling, een nar die zichzelf voor een brokstuk van een profeet hield. Men lachte hartelijk tot elkaar: nu ja, een profeet! En dan zag men elkaar in de oogen: en wist men nu eigenlijk dat hij géén profeet was? Ook niet! Wie wéét het? Nu ja.... de waarheid: wie van hen heeft ooit een profeet gezien? Alle Rabbanniem die men over hem spreekt, maken hetzelfde gebaar van berusting: wie heeft een oordeel over een van ons? Slechts doet hij niet, wat hij zegt: nu, kan men het loochenen? En die paar pesjietiem die hij noodig heeft, zijn ze er soms niet in Keulen? Laat hem, hij zegt wel eens iets dat goed is, hij zegt wel eens iets waar men niet veel voor geven kan; brengt elk schip wel eens niet waren mee die.... nu? Men eindigt met te lachen, en Reb Mosché blijft zijn geld je krijgen, en daarvoor levert hij zijn minachting voor de gezetenheid van de gevers, en de hoop bij hen dat hij hen niet al te blijvend zal opschrikken. Want dat durven zij niet gelooven, dat hij den grond van hun gevoelens, de diepe wanhoop van hun onzekerheid onder de koopacten, den droom naar hun verlossing, zal blootleggen. Voor alle gewisheid brengt men het geldje maar thuis. Daar kan men, als men het niet door Menachem laat afgeven, zoo kort als men wil, zijn stekeligheden, zijn ondermijnende aanvallen, beantwoorden. Stoeisch doet men het, met scheeve blikken van bedekte vrees, en ook wel met ongegronde, voorkomende tegen-aanvallen. „Reb Mosché, het is niet zooveel als de Bisschop in een jaar voor zijn tafel noodig heeft, maar ge kunt er voor het Paaschfeest een nieuw buis van laten maken. Het overige moet wachten tot een volgend jaar.”
„Ge wilt zeggen het is niet zooveel als gijzelf van den eenen Sjabbos tot den anderen voor uw tafel betaalt; nu, maar mijn handen zijn rein gebleven in dien tijd, al zijn het geen prinsessenhanden. Wees dus niet bevreesd voor Kinno wes-sinno (nijd).”
„Nu, wat valt ge mij aan! Ik breng het U toch?”
„Nu, wat wilt ge? ik zeg U toch duidelijk genoeg mijn dank? Men moet met menschen zooals gijlieden kunnen omgaan.”
220