wat mogelijk is. En daarvoor zal ik toch naar die tent moe-ten gaan....”
„Esther!”
„Ik zeg wat ge denkt en wilt, Reb Simcha.”
„Als niet dat alles gebeurd was, zou ik zeggen dat ik de sterren voor mijn oogen door elkaar zag draaien....”
Het was of zij haar zwarte overkleed nog nauwer om zich sloot en enkel haar wasbleeke hoofd met den strakken mond en de groote oogen nog menschelijk aan haar waren, toen zij antwoordde:
„Nu ja.... daarom spreken wij ook zoo. Ik zeg u nog eenmaal: ik kan alles doen, maar alleen als ge het van mij verlangt, omdat wij iets doen moeten, en omdat ieder zijn taak moet kennen.” De oogen zagen flauwer naar voren. „Wij zijn nu toch daarvoor hier.”
„Het is goed, Esther. Wij zullen overleggen.”
„Nog een woord: ge weet het, dat men het U als een groote zonde aanrekent dat ge geen Sjiwwa zit?”
„Geen Sjiwwa. Ja. Ik heb geen tijd....”
„Neen.”
Zij had het woord Worms niet uitgesproken. En verdween in haar huis, nadat hij haar tot de deur daarvan gebracht had, met iets willoos, als een schaduw die werd uitgezonden en weer teruggenomen. Nochtans had Simcha geen andere voorstelling van hun verstandhouding dan dat hij door haar in beweging werd gebracht.
WAAR EEN WIL IS, IS NOG GEEN WEG.
Het Hospitaal was eigenlijk, door Eliakim en zijn moeder Bela, en door Mordechai en zijn vrouw Hanna, een kwarteeuw geleden gesticht voor zieken en de arme doortrekken-den. Maar Reb Mosché was er blijvende gast. Met zulke armen als hij ging men om als met een gevaarlijk stukje van den eigen geest: men moest het onderhouden, zoolang het zich aan de centrale zedenwetten hield, men kon het niet wegsturen; geeft men het door naar Mainz, naar Trier, naar Rome, het blijft dezelfde kleine onmisbare schadepost, met
219