die afschuwelijke vervloekte jacht naar de eigen voldoening, en dat op het zelfgedolven graf van die dolzinnige arme Hanna. Maar ook om de beheersching van den afstand tusschen haar en dien Knaap. Want die kan in zijn opgejaagde gevoeligheid de grenzen vertroebelen, en leed aanrichten, waarvoor hier nu geen plaats kan worden afgestaan. Daarom wendt zij zich af en stelt zich met al haar kracht als de zuster, maar wil dan ook als zuster handelen en niet toezien. En zij zocht hem op, een dienstmaagd wachtte achter haar om haar uitgang voor haar vader te dekken; Simcha liep haar bijna omver voor de deur van het logement. Zij vroeg hem enkel zacht, want al was hij dan buiten, hij was toch treurende en moest dus worden aangesproken:
,,Zit gij geen Sjiwwa, Reb Simcha?”
,,ïk heb menschen Sjiwwa zien zitten over een levende die zij in het ongeluk drijven; kan ik het nu nog over negen doo-den die bijna alles waren wat ik had?.... Ik wilde u niet beleedigen, Esther,” zei hij, toen het meisje het bloed naar de wangen steeg, „ik weet toch dat ge niet anders kondt handelen. Maar hij, Rabbi Jitzgak, had hij dan geen andere zorgen dan om te toonen dat hij weet hoe men Sjiwwa moet zitten?”
„Zij zeggen nu nog: Keulen is Keulen, men heeft den moed niet om ons aan te vallen. Zij houden eerst den arm van hun moordenaar vast, dan zijn mantel, en eindelijk het puntje van zijn schoen. Alles wanneer het door hun domheid al te ver gekomen is. Speijer blijft steeds hun voorbeeld.”
„Ik geloof dat het een ziekte is, die van God komt. Zij kennen het gevaar niet, eer het voor hun deuren staat. Hoe kan dat, bij Jehoediem?”
Hij merkte dat hij vergat vast te stellen welk een verstandig meisje hier met hem sprak. Zij antwoordde:
„Ik heb u al eerder gezegd, Reb Simcha, dat het niet geheel zoo is. Zij zijn bang. Zij kennen het gevaar. Ach gij weet het evengoed als ik, en als iedere Jehoedie. Wat moeten zij dan doen?”
„Men kan niet in één dag handelen als men altijd in gevaar
217