ding. In dezelfde dofheid zag hij, hoe zij, in die dagen toen zij nog nauwelijks bediening in huis hadden overgehouden, met eigen krachten een beerput hadden uitgegraven, en als achter glas zag hij de vreugde van het samenzijn in een zoo werkelijkheidsvolle bezigheid en de uitbundige pret om den stank die uitsloeg. Zij grepen allen naar hun neuzen en de kleinen hadden telkens weer meegeschaterd, als zij daarbij tot elkaar dat grappige woord riepen: „Seracha! Seracha!” Dat was dus alles vroeger, toen zij nog leefden en nog niet noodzakelijkerwijze voor de eer van de Christenen sterven moesten. Ook Jooissie met de Voet herinnerde hij zich levendig; hij kende hem nu ook. Want dat was duidelijk dat die hem daar in het bosch te kennen wilde geven, dat hij zijn best had gedaan, maar dat de vijand te machtig was geweest met zooveel hulp van alle kanten, en dat hij de kinderen die overigens braaf gestampt hadden, niet had kunnen redden. Maar het was desondanks bij lange na nog niet duidelijk voor hem. Het dikke glas bleef nog steeds tusschen hen en hem, tusschen zijn terugdeinzenden blik en dat verkrampen in pijnen die voor volwassenen nauwelijks als wraak voor de laagste misdaad, en voor kinderen zelfs als gedachtebeeld niet bestemd zijn. Hoe vreemd smaakt het leven, bij dit alles. Het lijkt een verraad, het te willen voortbezitten, nu dat van de allerlief sten door domme handen voor altijd is stilgezet en opgeheven, en dat als besluit van een jammer, waarvan de eigen laffe zelfbeveiliging de diepte weigert te meten. Zoo met de zijnen, zoo met allen van Worms, waarvan veler beeld staat in de geschiedenis van zijn wording. Vreemd smaakt het leven met zijn vele eischen tot de instandhouding. En vreemd is het voortbestaan van alle ongedeerden die vlakbij zijn, en wier bloedwenteling niet, zooals de zijne, door den greep van een verlamming schijnt te worden opgehouden. Als Liebermann weer komt en vraagt of hij Sjiwwa komt zitten, zegt Simcha: „Neen,” en het is bijna een beet. Na een aarzeling vraagt de vroegere neef: „Maar waar zit ge dan Sjiwwa, Reb Simcha, hier in uw kamertje?” Hij krijgt geen antwoord. En Simcha verstaat den zin van de verdere woorden niet dadelijk: dat hij nu voorzichtig moet
213