„Als ge meer wilt weten dan ik u vertellen kan,” zei hii zacht, „kom dan mee. Ik breng u bij iemand die alles weet. Ik zelf kan u niets meer zeggen dan wat ik gezegd heb, Sim-cha. Ik kan u alleen zeggen dat gij op ons allen kunt rekenen, en dat gij kunt intrekken waar gij wilt, ook in mijn vader’s huis.”
„Wie is die man dan die dat weet?” vroeg Simcha. Hij zag de gelagkamer in en merkte met een nieuwe huivering van schrik en gruwing dat de sterke zwarte gast van gisteravond intusschen weer binnengekomen was en opnieuw aan zijn tafeltje zat. Het was etenstijd, maar hij at niet, en hij zag nu niet naar Simcha op. Hij bleef vóór zich heen zien, zijn groo-te offerpriester-lichaam als een van zijn lijn geweken boomtronk naar voren gedragen.
„Hij is het,” zei Liebermann. „Hij komt uit Mainz, maar hij was in Worms, en is door een wonder ontkomen.”
„Hij?” Hij rilde bij de herinnering aan die ontmoeting van gisteravond, en bij het begrijpen van haar beteekenis. Liebermann bracht Simcha bij den zwarten reus. Die had sinds gistermiddag de opdracht, den Knaap de Wormser slachting te berichten, maar het gevoel gehad, ook bij dat schijngebaar omtrent Simcha’s brief voor Worms, — in de eerste woorden te zullen stikken. De eerste woorden waren nu door Liebermann uitgesproken. En de vriendelijke Doodsengel omvleugelde Simcha met de rest. Hij keek nu niet meer wild, zijn blik was kalm.
„Boroeg Dajan Ho-emmes,” „Geloofd zij de rechtvaardige Rechter,” zoo ontving hij den Knaap.
DE BRON WORDT DICHTGEGOOID.
De Kruisvaarders hadden zich gewroken op de nederlaag in Speijer. En gewroken had zich de slechte bezetting van de Parnassiem-plaatsen. Gewroken had zich het wonderlijk mengsel van werkelijkheidszin en bespiegelende afgetrokkenheid, van heete liefde tot het leven en uiteindelijke verachting jegens zijn inhoud; aanbidding van den Kiezelsteen als Kosmos, en de vlucht in den dans op ’s levens uiterste
203