Liebermann wendde nu pas zijn blik van Simcha af omlaag. Hij bleef naar den grond kijken. , Ja,” zei hij zuchtend. De moed begon hem te begeven, nu hij het gezicht van den Knaap van vlammig rood tot grauw en waswit zag worden, en zijn oogen als gedurende een benauwdheid in de ruimte zag zoeken. Maar Simcha was nog in opstand. Hij vocht nog tegen de schuivende massa’s.
„Maar wie zegt dat alles dan....?” vroeg hij met een laatste hoop.
„Als ge de kracht ertoe hebt, om meer te weten, zal ik u bij iemand brengen die het u kan meedeelen. Maar misschien.... dat heeft toch geen haast.... O, neen, als ge het wilt, Reb Simcha....”
„Zijn zij dan dood?” „Allen?”
Hij begon nu beide handen naar zijn hoofd te brengen en dat te omsluiten, met geloken oogen. Een orkaan. En de groote verduisterende massa’s schuiven over al het zijne heen, als bewegende bergen. Orkaan, en de bedekkende bergen. Het is teveel, hij kan het niet omvatten. Verwacht, en toch onverwacht. Tegen hem het eerst. Het eerst over al het zijne heen. Ontoereikend is de kracht om het te beleven vóór zijn voltrekking.
Wat dan nu? Vader? Moeder? Ja? Golda? Ja? Morde-chai? Simon? Jonathan? Brodmark? Menzei? Eberlein? An-selm? Wat....?
Hij keerde zich van Liebermann af en lei zich voorover met het hoofd tusschen zijn armen op tafel. Enkel om het tot werkelijkheid voor zich te maken.
Liebermann ging heen. Hij kwam na een uur terug. Lei de hand op Simcha’s schouder, en vroeg zacht:
„Kom bij ons, Sjiwwa zitten.”
Hij schrok tot het besef van de diepte van de wond, toen hij den Knaap hoorde zeggen:
„Ik wil geen Sjiwwa zitten. Wie zijn het? Wie zijn er omgekomen?”
Liebermann begon de zwaarte van zijn opdracht te begrijpen. 202