en verrukkelijk, en de merrie Malka is een goed paardje voor een jongen als hij, en God mag ook Malka gezondheid laten, die hem zulk een goeden ochtend heeft bezorgd en hem nu weer zoo aandachtig naar Keulen draagt, als wist zij van alles. Malka, wat zul je dat prettig vinden, als je weldra weer zult rijden naast die andere merrie, die kittige schimmel van Rabbi Jitzgak’s dochter, den weg terug langs den Rijn, vanwaar wij gekomen zijn tweemaal, en wij gaan dan naar Worms. Malka! tevreden zul je zijn, en ik! Als we dit stijfhoofdige Keulen den rug toekeeren en het met zijn Kaafsoonoes alleen laten. Waardeert het ons niet, Malka, nu! we zijn van Worms! Wij komen van Worms, en naar Worms keeren wij, en in Worms blijven wij. Maar het beste van Keulen zullen wij meenemen, naar Worms, ons eigen Worms!
Zij was niet gekomen, Hanna.
En er was ook geen probleem Hanna meer. Er was geen probleem meer van de Liefde.
Er was nog maar één enkel probleem.
Het kwam met iemand binnen in het logement, waar Simcha zijn middagmaal wilde nemen, en het trad daar met hem toe op zijn tafel. De man met wien het binnenkwam, was Lie-bermann.
Simcha was verwonderd, in het gezicht van Hanna’s neef niet die alledaagsche gladde opgewektheid te vinden die hij daar van de eerste ontmoeting af kende en die nog den dag tevoren (maar dat leek hem wel een week geleden) vergeefs gestreken had gelegen onder de hardheid waarmee hij hem voor Hanna den toegang tot zijn huis had geweigerd.
„Reb Simcha, ik moet even bij U gaan zitten, vindt ge het goed? Parnassiem en Rabbanniem sturen mij.”
Hij zei het met een verbroederende plechtigheid die zonder aarzeling was, maar daarom gespannen. Want men had hem, uit den eigen kring, gekozen voor die Mitswah, een plicht die tegelijkertijd een zekere religieuse verdienste beteeken-de. Daarbij moest nu alle vrees en alle afkeuring jegens den Knaap volkomen vergeten worden. Simcha onderging daar
200