slingert plotseling het schertsend fortissimo van een karte-ligen briesch op dat alles neer, die uitdwarrelt en een kleine pauze van ontsteltenis scheert om die onverwachte en onbegrepen vrijmoedigheid. Zacht loopt zij, Malka, door het zand dat Simcha kiest, stevig draagt zij hem, en tevreden. Vast sluit de baret om de volle malsche haren zoodat het schijnt of hersenen, zenuwen en oogen er de rust van ontvangen om dit enorme ontbijt voor het hart vlekkeloos en in rustige maat tot zich in te doen schuiven. Dat alles, dier en plant, zon, wijdheid en het hooge, hooge hemelsblauw, heeft God den mensch gegeven, opdat hij er vriendelijk over heerschen zal. En vriendelijk heerscht hij, Simcha, en vriendelijk, al is het schuchter en nog onvertrouwd, geeft hem dit alles de bereidheid te kennen om met hem te zijn, in een rustige, onverbrekelijke verbondenheid die voor alles goed schijnt, voor vandaag en morgen en voor altoos; voor hem en voor die na hem zullen komen, eindeloos, de geslachten van de menschen door. Hij buigt zich licht en gelukkig voorover en doet wat elk doet op dat oogenblik van krachtige tevredenheid; hij klopt Malka in uitgelatenheid tegen den hals, en Malka antwoordt als elk gelukkig paard: zij briescht nog eens zacht en rekt, trots op de tevredenheid van haar meester, den nek. En dan stoot zij een kort en bescheiden gehinnik uit, zooals dat voegt in een beschaafde verstandhouding. Simcha geeft als slot een klein tikje na en houdt dan zacht een toespraakje tot zijn paard: „Ja, Malka, je bent een mooi paard. Zes Mark zilver heb je gekost, zes Mark zilver heeft mijn lieve vader voor je afgestaan, hij heeft het voor je gegeven, want hij houdt van zijn zoon Simcha, en van al zijn kinderen, en van alle menschen. Maar voor zijn zoon Simcha telde hij zes Mark zilver neer, om hem Malka te geven, het goede verstandige paard, opdat hij niet voor twee Mark elk jaar op een gehuurd paard, op een dom onvriendelijk paard zou zitten, maar het goede zou krijgen, die Malka, als zijn eigen paard, voor zes!” — Hij wendde den teugel. „Kom, Malka,” maar eerst zag hij nog de richting van zijn weg. Want vóór hem, door een opening heen in het bosch, ziet hij tusschen twee wijnbergen door, een reep van het groote
197