Onzijdigheid onder de zegening van de aanwarmende zon genezend te beleven. Na de engheid van het huis: het open veld. Na de benauwenis van het zuinige slaapvertrekje: onbegrijpelijke weelde van toestroomende frischheid voor de longen. Na den stank van de slaapstee: kruidige en smaak-zachte geuren van dennestrooisel, bloeiende meidoorn, aza-lia en drankzoete jasmijn. Na de stoffige kleuren van het sombere logies: groen in alle karakters, en wit, rood en geel van bloesem en jonge knoppen, onvergelijkelijk, onoverzichtelijk en on-navolgbaar echt en vast in hun levende, zich stellende haast sprekende vertellende zuiverheid. Bosch, heuvels en vallei, in deze stille wereld haast door geen men-schelijke voet nog geraakt, rijdt men binnen als een koning, en als een koning, van de hoogte van zijn paard af, be-heerscht men vriendelijk de ruimte met al haar bewoners vol waardigheid. Elk naar zijn vorm en beweging onder den scepter van de morgenbries, verwelkomen zij u eerbiedig met hun diepste wezenlijkheid. Want hoe stil is het hier, en hoe hoog zit hij, en rustig. En toch heeft alles een stem, een zacht gesprek, onderling en tot hem die binnenkomt: een fluistering, een mompeling, een kort woord, een zucht. En altijd weer onbegrijpelijk en toch altijd opnieuw naderend tot op de grens van de ontraadseling doet zich die levende bezigheid voor als van een nederzetting vol wezens, wier onverplaatsbaarheid niet wordt betreurd, maar die, verbonden door het lot van één stuk bodem, zich met alles in ge-ruchtigheid verstaan, driftig, verrast, klagend, berustend en zingend. Een tak kraakt, jong gebladerte suizelt om een verschietenden vogel. Ergens timmert een snavel aan een stam. Twee uitfladderende vleugels schijnen alle ronddeinende geluidsdraden van het gezoem der insecten bijeen te grijpen en vier tellen lang tot sterker trilling te schudden. Geluidloos floept een fret, daar een wezel; een met fluweel be-kleede, mokkende slimheid, hier over een laag begroeid mosveldje, ginds om den rand van een heuveltje alsof het een opdracht was, daar op dat oogenblik, in die stilte, en op dat groen, de beweging en de kleur-toovering van die snelle lijn uit te kronkelen. En Malka, de mooie bruine merrie,
196