steunde met beide vuisten zijn hoofd op de tafel.
En wat moet hij dan van hem, die offerpriester, die vriendelijke Doodsengel?
Vader spreekt niet tot de kinderen of tot Golda, over den brief. Misschien met een paar woorden tot Mordechai en tot Simon, en zeker tot Moeder. En hijzelf, zal hij het zusje iets over Hanna’s daad en de zijne, durven toevertrouwen, als hij straks weer thuis is? O, Golda! Zij zou gloeiend rood worden en bijna stikken in haar woorden. „Maar Simcha! Ik kan niet.... ik weet niet.... ik begrijp niet.... o!” Zij rent in verwarring van hem weg en durft hem dagenlang niet naderen, tot zij langzaam, vleiend, in haar aanhankelijkheid en haar onverwoestbare genegenheid bij hem terugkomt. Wat zij zou kunnen als het plicht was en voor een groot doel, Golda, dat weet hij niet. Moet niet ieder Joodsch meisje de kracht bezitten om haar opgejaagde en bedreigde volk te redden met alles en met haar leven? Maar daarzonder, zou Golda zulk een daad onmogelijk zijn. Dat diepe vertrouwen heeft hij, en daarom zal hij niet alles tot haar kunnen verzwijgen, wil hij dat niet beschadigen of verliezen.
Reb Tobias met wien hij nu alleen over was, kwam bij hem staan.
„Hebt ge iets noodig, Reb? Gaat ge niet slapen?”
Simcha zag op en vroeg: „Wie is die man die mij aansprak?” „Ik weet het niet, Reb. Ik geloof dat hij uit Mainz is.” „Komen die honden vaak hier?”
„Ik heb ze nooit te voren gezien. En ik zal geen Sjiwwa over hen zitten als ze nooit meer terug zouden komen. Vijanden van Israël. Hoe is het mogelijk, dat men ze hier ziet en nog drinken voor hun leeuwen-ingewand moet brengen? Dat moet men nog binnenlaten in zijn huis. Waarom verbiedt men hen de stad niet?”
„Ach, men verbiedt niets.”
„Wij hebben een Bürmeister van Sint Laurentius die een Je-hoedie is, en een Bisschop die zegt op onze hand te zijn, een Rabbi die zijn woord kan doen en Parnassiem die een groo-ten naam hebben in heel Keulen. En toch komt dat hier bij ons en zegt ons openlijk aan dat wij slachtvee voor hen zijn.
192