de zwarte met zijn offerpriesterkop, zat opnieuw schuin met lichaam en groote oogen naar Simcha te grijpen. En was het een lach die om zijn mond sneed? Straks onder dat gesprek van die Walbroeders was zijn blik maar éénmaal afgewend geweest, voor zich heen, over zijn kale tafel. Maar al wel driemaal was die geordende wildheid op Simcha ingevaren en had hem onbegrijpelijk bedremmeld en onthutst. Heeft hij hem iets te vragen, hij kan hem toch aanspreken. Simcha moet zich afwenden en langs hem heenzien, zoo storend en hinderlijk is die naar hem geheven tronk, met den gitzwarten kop op den stierennek. Simcha sloot zijn brief af. „Je komt bij mij zitten,” zei hij tot Heinrich die weer binnengekomen was, „wij zullen iets eten en drinken, eer het slapen wordt.”
„Zij komen nu niet meer terug,” lichtte Heinrich in, „zij moeten naar hun legerplaats; zij hadden hun tijd al rijkelijk verdaan en waren al bang voor straf.”
Hij zette zich bij Simcha en vertelde wat hij alzoo van de Walbroeders gehoord had. Zij hadden hem bespot als domme Jodenknecht die de vijanden van het volk en van de Kerk hielp voor een hap eten en een schijfje Judasloon, en dat terwijl zij een heerlijk vrij leven tegemoet gingen en groote rijkdommen. Goud, groote stukken goud, prachtige huizen, de mooiste vrouwen zouden zij allen krijgen, na het einde van de Jodenheerschappij. Simcha luisterde scherp toen hij vertelde dat zij hem hun legerplaats genoemd hadden om hem over te halen, zich bij hen te voegen. Het was voor een kerel zonder wijf of kind nu toch tijd om een plaats te zoeken waar het geluk op hem wachtte, en de Joden zouden hem weldra niet meer kunnen voeden en betalen. Zij hadden ook gesnoefd dat zij een paar dorpen platgebrand en uitgeplunderd hadden, maar ze waren zoo platzak dat het bier in hun magen alle ruimte had. Namen van steden hadden zij wel niet genoemd, maar Heinrich geloofde dat als er geen maatregelen tegen dat volk genomen werden, zij stellig Keulen ook niet zoo zouden laten als het nu was, want al bluften zij, zeker was het, dat zij met velen waren en dat zij van roof moesten leven. Simcha roerde nauwelijks zijn deel aan van
190