andere opgeruimd dat een goed vrij leven voor de armen in den weg zou staan. Met Christus en dadenbereide handen zouden zij dan voor de arme boeren en handwerkers nog wel wat weghalen van al het goud dat anderen teveel hadden. Zij stonden op, maar bleven nog bij hun tafel staan, met iets aarzelends in die gezamenlijke houding, vooral die van hun hoofden, vanwaaruit zij elkaar in een kring hun vragende maar dofbotsende blikken uitwisselden. Er ging een spanning van uit, die de drie Joden in de avondlijke gelagkamer nog juist grepen en droegen. Toen deden zij een paar stappen naar voren, en tot Reb Tobias die op was gestaan, vroeg stug de magere met den blonden baard:
„Moeten wij arme Kruisvaarders ook nog onzen slok bier betalen?”
Er was een volle stilte. De jongen met de zieke oogen vroeg: „Moeten wij nog geld brengen bij de rijke Joden die alles hebben?”
De Vlaming zei in gebroken Duitsch:
„Jullie hebben toch al het geld.”
Reb Tobias antwoordde, maar eerst zonder een kik. Hij hief alleen beide armen naast zich en haalde zoo hoog zijn schouders op, dat enkel spottende afwerende onverbiddelijkheid duidelijk was, zonder een zweem van vrees.
„Moeten wij die paar Hallers geven waar wij morgen brood voor moeten koopen?”
De waard zei nu met vriendelijken hoon:
„Morgen moeten wij allen verder zien.”
Zij schenen op een ander antwoord gerekend te hebben. Zij zagen elkaar aan, en liepen terug naar hun plaats, wisselden weer blikken. Dan lei de groote Vlaming met een harden slag toe, wat koperen muntjes op tafel. Zij stonden weer op en liepen toen zwijgend de gelagkamer uit, maar zoo slingerend en ruw dat de donkerharige vreemdeling en ook Sim-cha aan zijn kleine tafel zich zoover mogelijk achterwaarts geweken hielden, opdat de bij allen verheimelijkte opzet, den Joden de tafels tegen het lijf te stooten of hen van hun zetels te botsen, niet kon slagen. Er was een rilling van stilte in de avondlijke ruimte. De gast aan de andere kleine tafel,
189