ren en te slachten; wat wil zijn Hanna? Heeft zij dat doel heimelijk in haar onreinste van alle onreine daden? Dat is nog de eenige hoop die blijft, en dan zou ook van hem een offer geëischt worden dat hij met naar de aarde gebogen lichaam en met de tanden in de lippen zal brengen. Maar waartoe dan dat onwaardige spel bij het Boogschuttersfeest? Was dat alles berekende voorbereiding?
„Zij maken hun testament,” was er geroepen en de anderen lachten. Hij weet: al is dit nog niet het oogenblik zelf van den aanval en zet God nog ruimte tusschen het vreeselijke oogenblik en dit, toch is die driestheid waarmee aldus gesproken wordt in hun huis, en in het middelpunt van de Joodsche woonschap, een blijk van het gevoel van overmacht, zoowel in wapenkracht als in onbelemmerdheid. En heel de houding van deze kruisvaardersknechten die Simcha gemakkelijk in hun herkomst onderkende: gevluchte lijfeigenen, verdreven boertjes, mislukte gezellen uit het dorp en een enkele rebellisch in de stad gestrand, tot uitzichtlooze vechtersbazen in de wanhoop van hun honger vervallen — dreef hem de angstwekkende bedreiging toe die hij al zoo lang van verre had zien naderen, en die nu allengs eiken schroom en tegenstand scheen te hebben opzij gestooten. „Joden hoeven geen wijn te betalen,” zei een van de wal-broeders luid, „alleen gojjiem.” En zij stieten weer tusschen hun grootendeels brokkelige gele tanden een grinnikenden lach uit, als verheuging om hun groeienden moed. Ja, de vreemde Joden kregen hier wijn en vleesch zonder geld, maar de Christenen van Duitschland moesten maar steeds meer in de goudkisten van de vreemde Joden brengen.
Hij sprak dit woord „vreemd” met een zekeren kouden nadruk uit, want de leiders — en dat kwam van Gottschalk — hadden het er op toegelegd, de Joden als vreemdelingen voor te stellen, om zoo het gevoel van gezetenheid en groot verband bij de massa te wekken en te vleien, en dat van de tegenstelling te verscherpen. Al wist men dat de Joden vreemdelingen noch gasten konden worden genoemd in een land waar zij duizend jaar gevestigd waren, en waar de bevolking bij wie zij heetten in te wonen, integendeel op hon-
186