Een krachtige gitzwarte kop onder een klein stoffen kapje. Donkere gloeiende oogen, roode koonen en een goede roo-de mond, binnen den zwarten korten baard, die bij het lichaam van een korten reus hem voor Simcha op een Offerpriester deden lijken. Hij zat zoo nadrukkelijk naar den Knaap op te zien, dat die er verlegen van werd en zich in de aandacht drong voor zijn brief. Hij schreef zijn vader vol ongeremde genegenheid. De afstand van plaats en tijd en alle hevige verhittende en verscheurende beroeringen die hem op joegen tot het zoeken van vertrouwen, verleidden hem ertoe, met voller woorden te schrijven dan hij ooit in zijn va-der’s nabijheid gesproken zou hebben. Sterke termen als: mijn allerliefste vader en onmisbare moeder, en: broers en zusje die meer dan de kleederen om mijn lichaam, ja eerder als mijn lichaam zelf tot de schatten van mijn dagelijksch leven behooren, vleiden door den brief heen en tooiden zijn mededeelingen als met de weeke maar levende rozen die onmiddellijk in zijn jongste ervaringen bloeiden, en nu hun blasse kleur en zoetheid in zijn nog arbeidende herinnering deden trillen en rondgeuren. Hij schreef zijn verslag naar de zede van zijn dagen, als een gehoorzaam kind aan de ouders die het recht hebben alles te weten; hij verzweeg niet maar kon niet nalaten zich te verdedigen. Hij erkende dat hij in zijn toenadering tot Hanna verder was gegaan dan de Wet kon dulden, maar dat zijn liefde voor het meisje daardoor grooter was geworden, en dat zij toch als vrouw voor hem bestemd was geweest. En daarop zonk zijn mededeeling tot de vertwijfeling om het onpeilbare verraad van haar tweede vlucht die hem nu wel moest doen gelooven dat zij al eerder een groote zonde had begaan, want dat hij nu, tot zijn verdriet, de woorden van Rabbi Jitzgak moest gelooven die hem gehoond had om zijn vertrouwen in haar reinheid. Hij schreef over Rabbi Jitzgak’s toorn tegen hem, en zonder zijn vader’s vriend te durven aanvallen, gaf hij toch te kennen dat diens opvliegende aard en heerschzuchtigheid hem zulke grievende beleedigingen tegen hem ingegeven had, dat hij verontwaardigd diens huis verlaten had, temeer omdat Rabbi Jitzgak hem de schuld wilde aanrekenen van Hanna’s
182