een aanslag op zijn zelfbewustzijn die hem bijna omver deed rollen. Daarvan moest hij zich herstellen. In die zwijgende maar niet genezen beroering liep hij tot het laatste daglicht en de poortsluiting aan het water, bezet door het gevecht tegen de twee gevolgen van die liefde-beleving: bevredigende, manlijk bemoedigende gestreeldheid, en gruwing. Toen hij de poort weer binnen was en het donker werd, ging hij naar het logement van Reb Tobias, tevreden dat hij daar in het bijna volkomen kale maar ruime vertrek, op den met zand bestrooiden vloer aan een ruwhouten tafel kon gaan zitten, zonder iemand een avond vol woorden schuldig te zijn. Hij kocht van Reb Tobias een eigen kaars, een ganze-pen en een stuk schoongekrabd pergament, en schrijfstof, inkt, dien de waard steeds in huis moest verzorgen. Reb Tobias mocht dat alleen aan Joden verkoopen, sinds, vooral in de kleinere plaatsen, men pergament met Christelijken tekst had schoongemaakt en opnieuw met Hebreeuwsch beschreven. Het logement had zijn bezigen tijd achter den rug; gewoonlijk zag Reb Tobias alleen maar gasten gedurende de jaarlijksche Messe in het voorjaar, die nu, terwijl Simcha in Worms was, Keulen tot een bont middelpunt van kooplieden, meest Joden, uit vele landen had gevuld en geverfd. En dan kwamen in de herberg nog alleen bezoekers die in Keulen nog nauwelijks betrekkingen hadden of die bij hun vrienden geen halve plaats meer hadden kunnen vinden, want de gastvrijheid was zoo vanzelfsprekend dat de tamelijk kleine woningen der Joodsche handelaren en hun verwanten gedurende die week alle ondragelijk overbezet waren geweest. Zoo trof Simcha een gelagkamer aan waar maar een enkele reiziger, evenals hijzelf aan een afzonderlijke tafel zat, maar waar aan een grooteren disch, zijn bediende Heinrich een stil aandeel had in het luidruchtig samenzijn van een half dozijn ongewone gasten, die bij goedkoop bier en Mede-drank de rustige ruimte met schelle hardheid beleefden. Simcha moest zich bewust maken met wie hij te doen had, het drong de eerste oogenblikken niet door zijn overbeladen-heid heen. De Joodsche vreemdeling op een tien meter afstand van hem, zat met geheven hoofd naar hem op te zien.
181