Haller’s hielden, en zelfs Gedouliem, Groschen, van Rabbi Jitzgak en andere rijken en aanzienlijken. Terwijl zij, na voor de verrassende ontvangst te hebben bedankt, begonnen een paar lichamelijke grimassen te vertoonen, gingen de gesprekken van de mannen door; de vrouwen en meisjes waren de eenige aandachtigen, vanuit de verte gissend, schuins blikkend naar dat onverstoorbare leven dat zich van stad naar stad over enorme afstanden door die duistere wereld bewoog, en niets kende van de gezetenheid die bij haar als eenige voorwaarde tot een minimum van eerbaarheid gold. De Ga-oniem om Rabbi Gerschom heen schenen, hoewel zij allen hun geldstuk goedmoedig hadden gegeven, niets van hun aanwezigheid te weten: zij speelden hun schaak en hun redetwisten verder. Zij hadden, met dat spel, zich een zekere vorstelijke voornaamheid toege-eigend; het schaakbord was een halve tafel groot, en zoo zwaar dat men het als schild kon gebruiken; de stukken hadden den omvang van een kleine vuist. Schertsen konden zij op hun tijd, de Rabanniem, en zelfs hadden velen van hen alle streken en kuren van den eenzelvigen kunstenaar en denker. Jongensachtige zing-buien had Rabbi Gerschom, waarbij hij op de tafel trommelde; clowns-gebaren en uitbundig spel van gezichts-trekken Mar Joseph, en sommigen hadden wel met noten gegooid; zij leefden sinds eeuwen in grooten vrede, in het Rijnland. „Vanavond,” zei Rabbi Sjemarja, deed het schaakbord werkelijk dienst als schild. ,,Tegen de Nar-rischkat,” antwoordde hij ondeugend op Mar Juda’s vraag-blik.
,,God mag hen allen zegenen, wij houden toch van hen,” verbeterde overbodig en valsch de sluwe Reb Juda, de kwakzalver van het volk, Rabbi Samuel’s geminachte mededinger. En men mompelde over den nieuwen bruidegom, den aanstaanden zoon van den Opperparnas, belangstellende woorden: ,,Een goede knaap. Wat? Wie? Ja, het gezicht is goed. Een stille knaap. Het gezicht is goed. Wat kan men zeggen van een Poniem, een aangezicht? — Neen? O, van een Poniem kan men veel lezen: om dan vanavond eens buiten de Touro Kedousjo te spreken: Rabbi Peter 18