met zijn burgers en zijn Bisschop.”
„Men zegt,” liet Rabbi Gerschom weer volgen, „dat het zéér ernstig is. Maar vanavond zal ik meer weten. Men moet af-wachten. Ik heb den man streng verboden er met iemand over te spreken voor ik alles weet.”
Hieruit schiep zich de Opperparnas weer hoop. Het zou — God mag het verhoeden — weer zoo zijn als in Speijer. Een onbeschaamde poging. En ook slachtoffers—God bescherme hen. — Maar tegenstand van den Bisschop en van de burgers. Het is vreeselijk genoeg, en die muiters hier krijgen er nieuwe kracht door.
Hij vroeg nu of er nu toch niet een bizondere vergadering gewenscht was, want hij wilde pleisteren, een middel vinden om de veiligheid te versterken buiten dat groeiende verzet om. De Rabbi haalde in openlijker geringschatting zijn schouders daartegen op. „Zeker,” antwoordde hij, „een bijeenkomst zullen wij weer houden, over Worms. Wanneer wij alles weten.”
En Jitzgak nam afscheid als Opperparnas in de schaduw van den ouden man. Tegenover den Wormser Knaap voelde hij zich sterk ontwapend, en geprikkeld. Wat zou de jongen nu tegen hem gaan uitrichten? Hij kon het zich met anders denken dan als een persoonlijke aanval, die niet los zou laten.
De jongen nam eerst den avond, om met zichzelf te richten. Hij meed zelfs vandaag de Synagoge, waar de dienst werd gehouden van den Omar-tijd; hij verontschuldigde zich met de vrees dat men hem den toegang zou kunnen weigeren. Zeker gold ook bij hem de waarde van het vergrijp tegen de wet, dat hij had begaan met zich in zijn ongeduld en in den vloed der gebeurtenissen, in een buitenhuwelijkschen liefdenacht met Hanna te storten. Maar hij verschilde maar weinig hierin van de zijnen, dat hij zich uit eigen levende kracht de genade toekende om dat vergrijp terug te brengen tot een vorm-zonde. Hij wist ook zeer goed dat hij het recht niet had, zijn huwelijk in te zegenen zonder derden, maar de daad van die verbindingsheiliging door den ring was voor
179