kinderen niet hebben zooals wij ze wenschen.”
Jitzgak schrok weer bij die laatste woorden. Ja, waarom praatte hij zich ook altijd zoo in het struikgewas? Als hij meende vriendschap te zien, stond boosaardigheid tegenover hem. Waarom verried men hem altijd zoo, zij die naast hem hadden te staan? Zelfs zijn welstand kon hem dat niet meer, zooals voorheen, vergoeden.
,,Rabbi, ik kan niet meer over die straf van God spreken,” zei hij.
Zonder kik op die woorden ging de Rabbi voort: „Bijeenkomst hebben wij gehad na de boodschap uit Frankenland. Bijeenkomst hebben wij gehad na mijn gesprek met den Bisschop. Bijeenkomst hebben wij gehad na het ongeluk in Speijer. Gij groote Sougriem wilt en kunt uw werk niet staken....”
„Het is toch een groote arbeid dien wij verrichten?”
„Een groote arbeid. Maar het groote van de wereld is gevaarlijk voor onze oogen. Het kan ons blind slaan. Het heeft geen nut, steeds bijeen te komen om af te spreken dat wij niets kunnen doen, en dat wij op God vertrouwen. Op God vertrouwen wij, wat Hij ook met ons doet. Daarvoor hoeft het Kapittel niet bijeen te komen. Wij zijn werktuigen van de geschiedenis. Wie die werktuigen beschadigt, beschadigt haar, maar God laat de geschiedenis zijn wat Hij wil.” Bijna onhoorbaar liet hij zich ontvallen: „En wat is beschadigd? Wij weten het niet, wij kunnen geen eeuwen vooruitzien; hoe weten wij welke wonden wij noodig hebben om werkelijk gezond te worden?” Luider tot zijn Opperparnas besloot hij: „In dezen toestand straffen gaan rondstrooien als lekkernijen op Simchas Thora, neen, Rabbi Jitzgak, daaraan zijn wij nu niet toe.”
„Hij is en hij blijft een groot Rabbi,” dacht Jitzgak, „maar hij en zijn medestanders evenals die knaap weten van de werkelijke wereld niets af.”
Het was een tijd van groeiende gebeurtenissen. Men verwachtte ze, maar niet anders dan als verrassingen. Rabbi Gerschom had juist zijn woorden uitgesproken die een straffend optreden van de Gemeente tegen haar ontevredenen
12 177