heen te spreken, voor wat zij nu verder wel zou moeten af-staan, zag zij nog als eenige lokpunt in deze hereeniging de voldoening, met haar Joodschen wil en intelligentie Otto vast te houden en te overheerschen.
De lucht van de ruimte, door het water gezuiverd en als gezouten, bracht Simcha een klein lichamelijk herstel, de kracht om althans voor dit oogenblik het verdriet en de schaamte om Hanna’s tweede vlucht van hem weg, op te schuiven, en eerst zijn waardigheid te hervinden in het moedig herstel van zijn orde. Het was dan niet meer dan een harnas van kalmte waarin hij naar Rabbi Jitzgak’s huis terugliep, maar het was sterk genoeg om den Parnas te doen inbinden en Frommet en Esther met gesloten monden over haar laatsten twijfel van straks heen te helpen. Het meisje zei alleen dat zij haar vader wilde waarschuwen, en toen zij hem voorbijging, zei hij rustig:
„Kom morgen na den middagmaaltijd dan hier in de straat.” Zij knikte. En toen Rabbi Jitzgak die geërgerd maar benieuwd in de deuropening kwam staan, hem vroeg:
„Hebt ge het antwoord? Ge hebt er niet lang naar hoeven zoeken,”
antwoordde hij kalm:
„Het antwoord heb ik, Rabbi Jitzgak. Zooals ik U al gezegd heb, het is een antwoord niet alleen voor mij. En misschien verstaan wij het niet op dezelfde wijze. Gij kent het, en ik hoef het U niet te brengen.”
Jitzgak zweeg als wachtte hij op wat Simcha dan hierheen had gebracht.
„Ik kom U iets vragen wat ik al vroeger had willen uitspreken: of het U bekend is wat in Speijer is voorgevallen?” Jitzgak zag met onrust den hoon in Simcha’s houding. Maar hij was niet bij machte, te zwijgen. Want hij kon nooit nalaten, voor zichzelf de afwijzing van het gevaar uit te spreken.
„Speijer,” zei hij met minachtend hoofdschudden, „Speijer bewijst dat onze handelwijze juist is. Ge schijnt dan niet te weten welk antwoord de Bisschop onze vijanden gegeven
173