heeft. Het zal weldra afgeloopen zijn. Zij worden allen opgehangen. Gij hebt geen inzicht in die zaken.”
„Dan wil ik alleen nog mijn kinderplicht doen jegens mijn lieven vader. Ik moet U daarvoor misschien naar Uw schrijfkamer volgen. Hij heeft gehandeld naar de woorden die ik voor U heb overgebracht....”
Hij zag hoe Jitzgak’s mond hierop bitter neerging, en in zijn oogen de pupillen heen en weer schoven. Hij hoorde hem zeggen:
„Daarover kan ik nu niet spreken. Dat moet later geregeld worden. Er is tusschen ons geen band meer, Reb Simcha!” Het was of hij Simcha dat aan zijn onwillig verstand wilde brengen, maar hij scheen niet tevreden met de hooghartigheid van een familie van Cohanniem en geleerden, die het onmiddellijke antwoord van den knaap was. Die stond recht, met gebogen hoofd, als zonder eenige uitdrukking, en zei alleen:
„Dan heb ik mijn kinderplicht gedaan. Ook tegenover U. Want dan moet ik U als mijn laatste woorden nu hier nog zeggen wat ik beneden had willen zeggen.” Jitzgak wachtte met een masker vol bittere scherpte en spot, en onzekerheid daaronder.
„Dan moet ik U zeggen,” zei Simcha, „dat Uw dochter één ding beter heeft begrepen dan haar vader.” Wrang besloot hij: „Zij stemt den vijand gunstig dien anderen (hij wist niet dat het dezelfde was maar meende dat ook niet) met hun inzicht in die zaken tegen ons hebben opgejaagd.”
Hij groette naar de vrouwen die weer, uiterlijk onderworpen, omlaag stonden te zien. En onder Rabbi Jitzgak’s aan de deurpost leunenden arm door, ging hij naar beneden en uit het huis.
Jitzgak was bleek van dien slag. Hij liep onmiddellijk naar zijn schrijfvertrek, zonder een woord tot vrouw en dochter. Hij voelde zich zeer zwak. Alle schuld was volledig op hem teruggeworpen. Hij had niets te veroordeelen, en alleen te vreezen. De minachting en de vijandschap van den Knaap waren verschrikkelijk. Daaraan scheen geen ontkomen mo-gelijk.
174