Zij zat daar zoo, Reb, alsof het haar teveel was om te kijken naar onze armoede. En geen woord. Toen is ze opgestaan en heeft naar ons geknikt en is heengegaan. Ik heb gevraagd: komt ge terug? Ze heeft haar hoofd geschud: „neen.” Och Reb, het was haar te arm en teveel tsorous, verdrietigheid, hier.” Zij keek in Simcha’s leege oogen en glimlachte met pijnlijke verlegenheid, en zuchtte dan weer. „Gaat ge niet binnen, Reb? neen? God mag u gezondheid geven. Men moet het leven nemen zooals God het ons geeft. Een Jiddische Koningin, Reb, welke vrouw zou er niet zoo willen uitzien? Ik zeg niets meer, Reb. Ge gaat heen. Ik zeg niets meer.” Simcha herinnerde zich een kleine werkelijkheid en wilde haar wat geld geven. Zij weigerde. „Neen, Reb, ik wil niets. God geeft u gezondheid. Ge wilt graag geven. Ik wist het wel. Nu niet.”
Hij knikte en liep weg. Een paar stappen in de richting van den Rijn. Maar hij huiverde en walgde van de lafheid waarmee hij zich zou verkleinen wanneer hij opnieuw dat spel zou beginnen: haar weer terugwinnen, haar weer zien ontsnappen. Neen, dat niet meer. Is het mogelijk, dat zij uit de hand van zulk een man de liefde wil eten, en dat ook nu nog, na hun vereeniging? Het was te afschuwelijk om de gedachte daaraan nog langer bij zich toe te laten. Hij stond stil, hij wist dat hij met haar verbonden was. Hij wist dat hij niet bij machte was, haar volledig te verwerpen. Dat is een geheim, dat niemand begrijpt: Hanna wil niet het kwade, zij is verongelukt. Maar hij, in deze dagen, moet die pijn vergeten; hij voelt dat het anders een zweer zou worden die hem zou overmeesteren met de bezigheid van haar koorts, en hij heeft nu andere plichten. Hij liep nog eenmaal bij Salzmann binnen.
„Zeg mij, Reb Salzmann, is het waarheid wat gezegd werd van dien koop van grond, door Rabbi Jitzgak?”
„Waarheid is het, Reb. Maar ik zie dat gij een ernstig mensch wilt zijn, nu, de vijand komt toch, ook al had Rabbi Jitzgak dit niet gedaan, en ook al bestond Rabbi Jitzgak niet. Het is zoo alsof velen met hun goud den vijand naar ons heenlok-ken, maar Uw Rabbi Jitzgak loopt in zijn domme hoogmoed
171