scheuring doorgedreven. De vrouwen en ook Simcha schrokken, toen zijn stem half verstikte in dat verdriet.
„Maar,” waagde de Knaap, zachter, vol te houden, „zij is toch rein....”
„Zij is rein!” jammerde Jitzgak, „jij kameel! jij ezel! en
schijnheilige daarbij! Heeft zij je niet zelf bewezen hoe rein ... 0,, zij isr
Bleek stamelde Simcha:
„Hebt gij mij bespied?”
„Ja!” schreeuwde Jitzgak, „bespied! Ja! Ik heb mijn plichten! Wat denkt gij wel, papkind? Zij heeft met U gespeeld als een overspelig monster. Zooals zij.... Ga nu! en als ge straks nog niet meer weet dan nu, ga dan meteen door naar den Rijn en maak een eind aan Uw van God gestrafte domheid! Begrijpt ge het nu niet, dan zult ge het weldra begrijpen! Ga naar Uw boeleerster, haar antwoord ligt voor U klaar!”
Jitzgak’s kop was een vuurbol van opwinding en heete tranen.
„Ga!” riep hij nog eens in de overmacht van zijn overwinning, en wees Simcha naar den uitgang. „Ga nu dadelijk! Zij wacht op U, bij Reb Salzmann, de Aanstaande Opper-parnas van Keulen! Ga Uw antwoord halen en kom mij nog eens een les brengen! Mijn vrouw en mijn dochter Esther wachten ook!” Hij zag naar beide vrouwen. Zij stonden met gezonken hoofden, dat van Esther met een gloeienden blos. Jitzgak dacht ook haar beiden verslagen te hebben. „Zij kennen haar ook beter dan ik!” riep hij zwak. „Maar bedenk nog één ding: het is om Uws Vaders wil dat ik nog heb nagelaten, U uit Keulen te verbannen!”
Simcha was heel en al verward door alle dreiging die hij niet begreep, in deze vaart van Jitzgak’s overwicht dat hem nu omverschopte, over hem heen holde, en hem door alle hoeken van het vertrek smakte. Zoo, als geschonden aan alle kanten van zijn wezen, hijgend om zich tot het geringste peil van zekerheid te herstellen tegenover die macht die dus overal oogen had gehad (God van Jakob, wat was die beer?) en die hem nu uitlachte om zijn opgeblazen uitgesproken
169