Hij had meer aandacht voor Frommet dan tot nog toe. Hij zag dat zij fijne trekken had, naar het scherpe toe; dat Han-na’s gevuldheid meer van haar vader was, maar dat zij toch door haar moeder zoo mooi was geworden. Frommet moest als jong meisje wel een soort Esther geweest zijn, maar Es-ther had veel meer bedekte zekerheid. Hij was bij zijn binnenkomen dadelijk verslagen: Frommet zag hem nauwelijks of haar oogen stonden vol met tranen; in een gevecht daartegen trilden haar lippen.
„Het was toch mijn kind,” barstte zij zacht uit. Esther wendde zich af, en Simcha liep op de moeder toe.
„Ik breng haar hier terug,” zei hij met vooruitgestoken hoofd om haar instemming. Frommet schudde haar hoofd nog eer hij had uitgesproken, alsof zij dit heel en al van hem verwacht had. Het was onmogelijk, zei zij, en hierbij greep haar een zenuw-aanval waarin zij tegen den wand van het vertrek zacht gierend stond uit te snikken. Esther zocht intus-schen Simcha, met wijde oogen als een sein. Haar mond fi-guurde hem woorden toe die hij niet verstond. Hij liep op haar toe. „Als Reb Simcha met mij wil spreken,” zei ze haastig, „wacht mij toch straks hier in de straat.” Hij knikte. Zij was kennelijk opgelucht. En verder had zij het moeilijk, deze oogenblikken. „Alles van Hanna hier is al verbrand en vernietigd,” sprak zij zacht en dof tot Simcha, alsof zij van een doode sprak. „Spreek er niet teveel over met mijn vader, Reb Simcha; hij heeft ervoor gezorgd, dat de Chijrem (de groote Ban) in alle stilte over haar is uitgesproken. Maar iedereen weet het.” Zij schudde nu ontkennend het hoofd als om hem te doen weten dat hij zich niet moest voorstellen iets te bereiken met een poging die men hier toch dwaas moest vinden, ook al toonde zij zelf de neiging, zijn smartelijke, koppige maar naïeve verzet tegen deze ramp te begrijpen. En hierbij pas drong de volle onherstelbaarheid van Hanna’s val ontzenuwend tot hem door, toen hij zag dat nu eindelijk in Esther’s oogen groote tranen stonden, en zij zich daarmee schielijk omwendde. Woedend tegen zichzelf wendde zij zich om; het trof hem als stevig en betrouwbaar, al begreep hij er den vollen zin niet van.
166