Hanna had haar gezicht zoo onopvallend mogelijk verborgen, toen zij met Simcha naar Rifke’s woning zou gaan. Hij had haar moeten vertellen van neef Liebermann’s houding, en hoezeer bedekt en verzachtend hij dat deed, Hanna was er noch het meisje naar, noch in de stemming om in zijn woorden en blikken niet de bedruktheid te ondergaan, en haar gevolgtrekkingen te maken omtrent Jitzgak’s antwoord. Het was duidelijk: haar daad had de volle beteeke-nis die zij ze zelfs in haar meest benauwenden angst niet had durven toekennen. Een voet, zwaar en hard als ijzer, trapte haar met al haar verbondenheid aan Keulen, weg, en de suizende verblindende ruimte in. Haar huis en de heele Ke-hillo hadden haar dood verklaard en haar voor altoos van zich weggesneden, zij zou in haar woning niet meer worden toegelaten. En de onverstaanbaarheid kwam tusschen hen terug van den ochtend in het bosch, zette zich dieper en vrat verder. Simcha ontmoette met machteloosheid haar stille verkoeling en het wegtrekken van haar gedachten. Hij kon nog niet weten hoe zij bezig was met haar lot, en hoe zij nog nauwelijks aandacht hebben kon voor den Knaap naast haar die haar hachelijken toestand niet kende.
,,Je wilt mij naar dien Salzmann brengen?”
„Voor enkele oogenblikken. Je zult er vriendelijk ontvangen worden.”
„En je wilt dan naar mijn vader?”
„Gewis. Ik zal met hem spreken.”
„Zeg mij, Simcha: heeft men thuis Sjiwwa over mij gezeten?”
Na een korte aarzeling besloot hij:
„Daarvan ben ik toornig weggeloopen, toen ik hoorde dat je God zij geloofd en geprezen immers in leven bent.”
Haar blik rustte op hem. Zij was bleek. Zij draaide zich op haar hielen een halven slag om.
„En je wilt nu toch met Rabbi Jitzgak spreken?”
„Ja Hanna. Hanna, liefste, je bent nu toch mijn lieve vrouw....”
Een zachte scherpe kreun van een wanhoop waarvan hij de helft maar begrijpen kon.
164