Jitzgak zijn kind terugneemt en Sjoloum maakt in zijn huis, en voor ons allen. Maar is het geen verdriet in huis, als men de booze nowie speelt, van ’s morgens tot ’s avonds? Reb, wij zijn arme menschen, en men moet weten wat men zegt als men arm is. Die andere die hij hem zit, is nog veel groo-ter nar. Alles tegen de Parnassiem en Dajanniem. Den heelen dag van God hoort men dat: de Parnassiem verkoo-pen ons aan de Gojjiem. Onze vijanden hebben goede Parnassien aan de onze: zij geven ze de messen om ons de halzen af te snijden. O, Reb, er gebeurt hier zooveel in huis dat een Joodsche vrouw niet verdragen kan. O Reb, ik ben zoo bang. God zal onze Parnassiem gezondheid geven. Uw vader, Rabbi Jitzgak is een fijn mensch. Mijn man kan al in vier weken niet uitgaan, en men laat ons niet verhongeren. Het is tegen God wat hier gesproken wordt.”
„De Parnas is toch geen God,” ontweek Simcha.
„En dat zegt ge van Uw Vader, Reb?”
„Moet ik daarom zeggen: hij is een God? Nu, wees vriendelijk tegen het meisje als zij komt. Zij is in groote moeilijkheid. En het is een goed Joodsch meisje. Ge zult er niet voor gestraft worden, maar juist beloond.”
Nu, dat zag men hem aan, meende Rifke, dat hij iemand was die beloont. Toen hij heengegaan was, dacht zij: Ook iemand die zich in het vuur gooit. Hij is jong, hij zal leeren. Overigens een fijn mensch. O, wat een fijn mensch. God heeft de mannen geschapen, mooi en leelijk. Waarom? Men mag het niet vragen. Haar man speelde den Rabbi en den Nowie, maar hij is het niet: zij weet beter, ja,hoe kan ook de man van Rifke een Nowie zijn? Hij doet alles als een gewoon mensch, en dat is een Rabbie niet. Hier naast haar, in dat huis alleen, van zijn familie gescheiden waar hij goed maar weinig mee verkeert, woont een echte Rabbi: Mar Isaac ben Eljakim. Men kan hem niet naderen, hij ziet u niet aan. Dat is een Rabbi; dat heeft een gezicht van een heilig mensch. Had zij den moed hem aan te spreken, zij zou hem vragen waarom God haar heeft gestraft met haar het geluk van een kind te onthouden.
163